
Onwetendheid (avijjā; avidyā) in boeddhistisch perspectief is geen gemis aan kennis zoals men dat in de wereld gewoonlijk verstaat. In de Pāli-canon wordt avijjā omschreven als het niet-weten van de Vier Edele Waarheden (cattāri ariya saccāni). Toch is het subtieler, dieper, intiemer. Het is de neiging om onszelf een verhaal te vertellen dat de werkelijkheid verhult, een verhaal dat voortdurend fluistert: ‘het is anders dan het is’.
In elk moment ontvouwt de werkelijkheid zich eenvoudig, helder, zonder masker. Een gevoel rijst op, een gedachte glijdt voorbij, een geluid raakt het oor. Er is niets geheimzinnigs aan dit gebeuren, en toch overschaduwt onwetendheid het met een sluier van misleiding.
We doen onszelf geloven dat wat vergankelijk (anicca) is blijvend kan zijn, dat wat onbevredigend (dukkha) is ons kan vervullen, dat wat zonder kern is (anattā) een vaste identiteit bezit.
Zo ontstaat de illusie van een ‘ik’ (sakkāya-diṭṭhi)—de persoonlijkheidsopvatting—die zich hecht aan de stroom van verschijnselen en ze zich toe-eigent. In die toe-eigening ligt de pijn besloten: telkens weer botst de fictie van een blijvende zelfkern op de fragiele weefsels van een werkelijkheid die enkel beweging kent. Onwetendheid is precies dat botsen, dat weigeren te zien wat er zich voor onze ogen presenteert.
Wanneer de sluier even dunner wordt, ervaart de yogi dat er niets verborgen hoeft te blijven. De werkelijkheid openbaart zich stil, zonder inspanning, zonder dat ze iemand nodig heeft om haar te bezitten of te definiëren. Wat verschijnt, verschijnt; wat verdwijnt, verdwijnt. Daarin is geen leugen verborgen, geen voorstelling, slechts de dans van oorzaken en voorwaarden (paṭicca-samuppāda).
Onwetendheid is dan niet iets wat ‘buiten’ ons bestaat, maar een houding van de geest die weigert zich te laten raken door dit eenvoudige zien en weten (janāmi passāmi).
Avijjā is jezelf voorliegen dat je méér bent dan dit voortdurende proces, namelijk dat er ergens een vaste grond te vinden is, een fundament waarop je (eeuwig) kunt bouwen.
Het gevaar voor nihilisme is echter niet ver weg: de overtuiging dat alleen de zintuiglijk waarneembare wereld werkelijk zou zijn, waardoor elke voeling met het Onvergankelijke verloren gaat. Vanuit dat gezichtspunt betekent avijjā dat men zich volledig identificeert met de tijdelijke vormen—met gedachten, emoties, lichamen—en dat men voorbijgaat aan de stille grond die nooit geboren werd en nooit sterft: het Ongeconditioneerde (asaṅkhata), het Doodloze (amata), het Ongeborene (ajāta).
In de stilte van diep inzicht ontmoeten beide perspectieven elkaar. Want het Tijdloze is niet iets buiten de vergankelijke wereld. Het openbaart zich precies in het zien van vergankelijkheid. Wanneer de geest helder wordt, valt het onderscheid tussen samsāra en nibbāna weg. Wat rest, is ditzelfde moment—zonder verhaal, zonder toe-eigening, zonder identificatie, zonder masker.
Zodra de leugen van een vaste kern doorzien wordt, niet als gedachte, maar als levende ervaring, valt er een zware last weg. Wat overblijft is geen andere wereld, maar precies deze wereld—doorzichtiger, lichter, bevrijd van alles wat er nooit werkelijk was, maar wat onze geest erbij gedacht heeft.
Ontwaken is dan niets anders dan dit: zien wat altijd al zichtbaar was. In dat zien, in dat ontwaken ligt onze ware aard. Geen goddelijke macht kan dat voor ons doen, geen tussenpersoon kan het inzicht schenken dat in onszelf oplicht.
Het Ongeborene is niets anders dan dit eenvoudige, woordeloze weten—dat wat zich toont wanneer niets meer verborgen hoeft te blijven.
