
Buddhadhamma—de leer van de Boeddha—wijst naar inzicht, niet naar het bouwen van structuren of het opstellen van doctrinaire leerstellingen.
Woorden zijn slechts richtingaanwijzers, pointers. Ze kunnen de geest doen stilstaan bij iets wat dieper is dan woorden, maar ze zijn zelf het Pad niet.
Structuren kunnen tijdelijk steun bieden—een gemeenschap, een vorm, een methode—maar zodra ze zichzelf tot doel maken, verliezen ze hun oorspronkelijke vitaliteit.
Wat eens een directe ervaring van waarheid was, wordt dan herleid tot een gedachte, een formule, een herhaling—tot een mantra zonder bezieling. Zo hecht de geest zich aan de verpakking en vergeet de inhoud.
De tijd knaagt aan het origineel. Erosie is het resultaat. Wat ooit levend en doorleefd was, wordt een systeem. Wat bevrijdend was, een overtuiging. En wat bedoeld was om de mens naar binnen te leiden, verstrikt hem of haar in steeds nieuwere vormen van identificatie. Zo sluipt onwetendheid—avijjā— opnieuw naar binnen, vermomd als kennis, als gezag, als zekerheid.
Ware Dhamma is niet te vinden in wat bedacht of opgeschreven wordt, maar in het directe zien—yathābhūta-ñāṇadassana—het helder gewaar zijn van de dingen zoals ze zijn. In dat moment van zuiver zien, valt elke scheiding weg tussen leraar en leerling, tussen zoeker en gezochte. En blijft enkel het gewaar zijn over: open, stil, helder.
Toch heeft de mens vormen nodig. Rituelen, symbolen, woorden—ze helpen ons herinneren. Ze kunnen, zolang we ons er niet aan hechten, dienen als vaardig middel (upāya), als tijdelijke brug tussen onwetendheid en inzicht. Maar de brug is geen synoniem voor de Andere Oever. Wanneer we op de brug blijven staan, uit angst om het water te betreden, vergeten we waarheen ze leidde.
De Boeddha sprak over appamāda—ononderbroken waakzaamheid, het voortdurend wakker blijven te midden van de wereldse schijn. Niet enkel in meditatie, maar ook in de kleinste handeling, in het spreken, in het luisteren, in het eenvoudig aanwezig zijn. Appamāda is de levende Dhamma, de herinnering dat inzicht geen eenmalige gebeurtenis is, maar een voortdurend ontvouwen. Waakzaamheid is het Pad naar het Ongeborene—appamādo amatapadaṃ (Dhammapada, Gatha 21).
De valkuil van vele spirituele leiders ligt precies daar: het blijven hangen in het vormelijke. Men spreekt over de Dhamma, men onderwijst haar, men schrijft erover—maar het licht van directe helderheid ontbreekt. De woorden blijven droog; ze dragen niet de geur van bevrijding. Alleen wie werkelijk gezien heeft, spreekt vanuit stilte. En die stilte klinkt door in alles wat gezegd wordt, zelfs in het zwijgen.
Ware helderheid is niet het gevolg van redeneren, maar van het wegvallen van de behoefte om te begrijpen. Wanneer het denken tot rust komt, openbaart zich iets wat niet van de geest is, maar ook niet buiten haar ligt. Een zachte transparantie waarin alles gezien wordt zoals het is: veranderlijk, zonder kern, zonder bezit.
Daar, in die eenvoud, bloeit dienstbaarheid vanzelf. Niet als plicht, maar als natuurlijke uitdrukking van inzicht. Want wie niets meer wil bezitten, kan alles geven. Wie niet langer spreekt om te overtuigen, spreekt om te verhelderen. En wie de stilte heeft leren vertrouwen, voelt geen behoefte meer om te bouwen, te behouden, of te bewijzen.
Ware Dhamma leeft niet in woorden; niet in systemen. Ze leeft in het hart dat niets meer verdedigt. Ze leeft in de blik die geen onderscheid maakt tussen hoog en laag, heilig of werelds. Ze leeft in de adem van elk wezen dat zich even herinnert wie het werkelijk is—vrij van elk etiket, vrij van elke gedachte van zichzelf.
Zo blijft ware Dhamma altijd fris, altijd nieuw. Ze is niet te bewaren, niet te onderwijzen, niet te bezitten. Ze toont zich slechts aan wie stil wordt, eenvoudig leeft, en dienstbaar is zonder doel.
Daar, in dat stil worden, in dat uitdoven (nibbāna; nirvāṇa), openbaart zich wat geen vorm kent—de levende Dhamma zelf.
