
Wanneer de nevel van onwetendheid (avijjā; avidyā) oplost, wanneer de verwarring die ons blikveld benevelt, wegvalt, openbaart zich iets eenvoudigs—zo eenvoudig dat we er al die tijd overheen keken. Niets verhevens, niets buiten dit eenvoudige zijn. Maar dat wat je al was, vóór het zoeken begon.
Zolang er nog een idee leeft dat je iets moet worden, iets moet bereiken, iemand anders moet zijn, zolang je jezelf probeert te verwezenlijken, te voltooien, blijf je gevangen in het web van illusie (māyā; id.).
Boeddhanatuur (buddhatā; id.) is niet iets dat toegevoegd wordt. Ze is geen beloning of resultaat van inspanning, noch het eindpunt van een lang pad. Ze is de stilte waarin al je pogingen tot wording (bhava; id.) losgelaten zijn.
En dan… ineens zie je het. Je was nooit onvolledig. Je bent nooit afgescheiden geweest van dat wat je zocht. En als die waarheid zich in al haar eenvoud aan je openbaart, breekt er een glimlach door. Niet zomaar een glimlach, maar een stille, bevrijdende lach. Omwille van al die dwaalwegen, al dat streven, al dat proberen om iemand te worden die je altijd al was.
Inzicht (paññā; prajñā) komt niet als iets nieuws. Het is als het oplichten van de maan achter de wolken—waar niet de maan verandert, maar de sluier verdwijnt. In die helderheid valt elk verlangen naar zelfvoltooiing weg, en daarmee ook de subtiele pijn van het nooit genoeg zijn.
Ontwaken is dan niet langer een doel, maar net het wegvallen van elk doel. Geen prestatie, geen resultaat, geen verhaal, geen identiteit. Enkel dit heldere weten: er valt niets te worden. Wat je dacht te moeten worden, is slechts een weerspiegeling geweest van wat je vergat te zijn—het Ongeborene zelf, dat nooit afwezig was.
