
Deze tekst verwoordt de betekenis van wedergeboorte (punabbhava; punarbhava) zoals zij voorkomt in de vroeg-boeddhistische canon. Ze is trouw aan de oorspronkelijke, causale en ervaringsgerichte visie van de Boeddha, waarin wedergeboorte geen dogmatische leer of kosmologisch systeem is, maar een beschrijving van hoe ervaring voortdurend ontstaat door oorzaken en voorwaarden. De latere, metafysische en mythologische interpretaties van wedergeboorte vallen buiten het kader van deze beschouwing. Hier wordt uitsluitend gekeken naar wat direct gezien en onderzocht kan worden: het ontstaan, voortduren en uitdoven van bewustzijnsmomenten—het proces dat de Boeddha paṭicca-samuppāda (pratītya-samutpāda) noemde, afhankelijk ontstaan.
❡
Wat de Boeddha met wedergeboorte bedoelde, wordt niet altijd juist begrepen: de betekenis van wedergeboorte bij de Boeddha is vaak anders dan men denkt. Hieronder volgt een samenvatting, gebaseerd op de Pāli-canon.
Voor de Boeddha was wedergeboorte (punabbhava; punarbhava) (1) geen kwestie van geloof, maar een natuurlijk gevolg van oorzakelijkheid. In zijn eerste twee voordrachten in het Hertenkamp van Sarnath sprak hij niet over geloof, maar over inzicht: enerzijds het zien van ontstaan en vergaan (Dhammacakkappavattana Sutta), (2) anderzijds het inzicht in niet-zelf (Anattalakkhaṇa Sutta). (3)
In de Cetanā Sutta (Saṁyutta Nikāya 12.38) beschrijft de Boeddha hoe intentie (cetanā; id.) (4) en neiging (anusaya; anuśaya) (5) de grond vormen waarop bewustzijn (viññāṇa; vijñāna) (6) zich vestigt. Wanneer dat bewustzijn groeit, ontstaat verdere wording (bhava; id.) (7) en uiteindelijk geboorte (jāti; id.). (8)
Wat we ‘bestaan’ noemen is geen stabiel blijvend wezen dat voortleeft, maar een stroom van voortdurend opkomende en verdwijnende momenten (viññāṇa-santati; id.), (9) afhankelijk van oorzaken (hetu; id.) en voorwaarden (paccayā; pratyayāḥ). Zolang er onwetendheid (avijjā; avidyā) en verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) aanwezig zijn, blijft deze stroom zich vernieuwen.
Wat de Boeddha ‘wedergeboorte’ noemt (punabbhava; punarbhava) heeft daarbij twee niveaus van betekenis.
Enerzijds verwijst het naar de voortdurende wedergeboorte die zich in elk moment van dit leven voltrekt—het telkens opnieuw opkomen van bewustzijn en ervaring zolang er gehechtheid en verlangen aanwezig zijn (khaṇika-punabbhava; kṣaṇika-punarbhava). (10)
Anderzijds duidt het op de wedergeboorte die plaatsvindt na het sterven van het lichaam —het opnieuw vestigen van bewustzijn in een nieuwe bestaansvorm wanneer de oorzaken daarvoor nog niet uitgeblust zijn (maraṇānantara-punabbhava; maraṇānantara- punarbhava). (11)
Tot hier ging de beschrijving over het eerste niveau: de steeds hernieuwde geboorte van ervaring binnen dit leven, waarin de stroom van bewustzijn voortdurend opkomt en vergaat afhankelijk van talloze voorwaarden (paccayā; pratyayāḥ). Maar de Boeddha leerde dat deze stroom niet ophoudt met de dood van het lichaam.
Wanneer het lichaam sterft, dooft het bewustzijn niet zomaar uit. Wat wij de dood noemen, is slechts het ophouden van de fysieke dragers waarop ervaring rust, niet het plotselinge verdwijnen van het causale proces zelf.
De onderliggende neigingen (anusayā; anuśayāḥ) en intenties (cetanā; id.) die tijdens het leven opgebouwd zijn, bieden een basis waarop nieuw bewustzijn kan ontstaan. Anders gezegd: zij blijven als latente tendensen aanwezig in de stroom van oorzakelijkheid. Wanneer de fysieke voorwaarden voor ervaring wegvallen, blijven de geestelijke oorzaken (hetū; hetavaḥ) en voorwaarden (paccayā; pratyayāḥ) werkzaam, totdat opnieuw een passend veld ontstaat waarop bewustzijn zich kan vestigen.
Dat nieuwe bewustzijn grijpt niet terug op een ziel of een blijvende kern, maar rijst op uit dezelfde causale wetmatigheid die ook het huidige leven heeft voortgebracht. Anders verwoord: de Boeddha beschreef dit niet als de voortzetting van een ziel, maar als het voortduren van afhankelijk ontstaan (paṭicca samuppāda; pratītyasamutpāda).
Wat de Boeddha ‘wedergeboorte na het sterven’ noemt (maraṇānantara-punabbhava), is geen overgang van een wezen, van een ‘ziel’, maar het opnieuw opkomen van ervaring zodra de noodzakelijke voorwaarden daarvoor aanwezig zijn. Dit is het natuurlijke gevolg van het blijven bestaan van oorzaken en neigingen—zoals water dat een bedding zoekt wanneer het niet kan rusten.
In de Pāli-canon beschrijft de Boeddha verschillende bestaanssferen (gatiyo; ṣaḍ-gatiḥ) waarin bewustzijn zich kan vestigen wanneer de oorzaken daartoe aanwezig zijn: hemelse werelden (devaloka; devaloka), het mensenrijk (manussaloka; manuṣyaloka), de wereld van de asura’s (asurakāya; asuraloka), de dierenwereld (tiracchānayoni; tiryagyoni), de geestenwereld (pittivisaya; preta-viṣaya) en de helletoestanden (niraya; naraka). (12) Deze werelden zijn geen vaste plaatsen, maar ervaringsvelden die overeenkomen met de overheersende kwaliteiten van de geest. Zo leidt een geest vervuld van haat tot een helle ervaring, een geest doordrongen van mededogen tot een hemelse. Wat na de dood verschijnt, is slechts een voortzetting van wat in dit leven geoefend werd—het gevolg van dezelfde wet van oorzakelijkheid.
Zoals een vlam die van de ene kaars overspringt naar de andere niet dezelfde is, maar ook niet geheel verschillend, zo is ook het nieuwe bestaan niet identiek aan, maar evenmin volledig los te zien van het vorige.
Duidelijk gesteld: de oorzaak-gevolg-keten gaat verder, niet het individu. Wedergeboorte betekent voor de Boeddha dus letterlijk: het opnieuw opkomen van ervaring, gedragen door onwetendheid (avijjā), verlangen (taṇhā) en handelen (kamma). Het vindt zowel plaats, van moment tot moment, tijdens het leven—in elk nieuw bewustzijn dat uit verlangen ontstaat—als na de dood, wanneer het geheel van latente
neigingen opnieuw de basis vormt voor ervaring in een andere bestaanssfeer. De Boeddha is duidelijk: ❛ Waar er niets is om te verlangen, daar is geen wording meer.❜ (Aṅguttara Nikāya 3.76)
Het doel van de beoefening is niet om de continue stroom van ontstaan en vergaan voort te zetten, maar om hem te beëindigen. Wanneer inzicht (paññā; prajñā) volledig doordringt dat alles wat ontstaat ook weer vergaat—het belangrijkste lemma van de eerste voordracht in Sarnath—verdwijnt de drang tot worden. Wanneer verlangen uitdooft, wordt geen nieuw bewustzijn meer gevestigd. Daarmee stopt ook het proces van wedergeboorte. Het einde van ontstaan en vergaan is nibbāna (nirvāṇa)—het Ongeborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde.
Op deze manier is wedergeboorte volgens de Boeddha geen mysterie of mythe, maar een nauwkeurig beschreven causaliteitswet. Wat geboren wordt, is altijd afhankelijk van wat eraan voorafging, en wie het einde kent van verlangen, kent ook het einde van geboorte.
_________
(1) Punabbhava (P.); punarbhava (Skt.) betekent letterlijk ‘opnieuw-wording’ of ‘hernieuwd bestaan’. Het verwijst in de Pāli-canon naar het steeds opnieuw ontstaan van bewustzijn en bestaan als gevolg van onwetendheid (avijjā), verlangen (taṇhā) en handelen (kamma). Het begrip duidt niet op de overdracht van een blijvende entiteit, maar op het voortduren van een oorzakelijke stroom waarin elk nieuw bewustzijnsmoment afhankelijk is van voorgaande voorwaarden.
(2) Dhammacakkappavattana Sutta; Saṁyutta Nikāya 56.11 3 Anattalakkhaṇa Sutta; Saṁyutta Nikāya 22.59
(3) Anattalakkhaṇa Sutta; Saṁyutta Nikāya 22.59
(4) Cetanā (P. & Skt.) betekent ‘(wils)intentie’. In de Dhamma is cetanā de kern van kamma: “Het is intentie, monniken, dat ik kamma noem; met intentie handelt men door gedachten, woorden of daden” (Aṅguttara Nikāya 6.63). Intentie vormt zo de moreel-causale grond waarop toekomstig bewustzijn gevestigd wordt.
(5) Anusaya (P.); anuśaya (Skt.) betekent letterlijk ‘onderliggende neiging’ of ‘latente aanleg’. Het verwijst naar diepgewortelde neigingen die onder het oppervlak van het bewustzijn aanwezig blijven en in contact met passende voorwaarden weer actief worden. De zeven traditionele anusayā omvatten o.a. begeerte naar zintuiglijk genot (kāmarāga-anusaya), afkeer (paṭigha- anusaya) en onwetendheid (avijjā-anusaya). Zij vormen, samen met intentie (cetanā), de onderstroom die de vestiging van bewustzijn en verdere wording mogelijk maakt.
(6) Viññāṇa (P.); vijñāna (Skt.) betekent ‘bewustzijn’ of ‘gewaarwording’. Het is steeds afhankelijk van een voorwaarde: oog en vorm, oor en geluid, enzovoort (SN 35.93). Het wordt niet beschouwd als een blijvende entiteit, maar als een momentane stroom van opkomende cognities. Viññāṇa- nirodha verwijst naar het uitdoven van de vestiging van bewustzijn, wat synoniem is met het ophouden van worden en dus met nibbāna.
(7) Bhava (P. & Skt.) betekent ‘wording’, ‘bestaan’ of ‘zijnstoestand’. In paṭicca-samuppāda volgt ‘wording’ op hechting (upādāna; id.) en gaat het vooraf aan geboorte (jāti; id.). Bhava verwijst naar het proces van existentieel worden—de creatie van een bestaansvorm door begeerte en identificatie.
(8) Jāti (P. & Skt.) betekent letterlijk ‘geboorte’ of ‘ontstaan’. In de keten van afhankelijk ontstaan volgt jāti op bhava en verwijst naar het ontstaan van een nieuwe bestaansvorm—zowel letterlijk bij fysieke geboorte, als figuurlijk bij elk nieuw moment van identificatie met ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’.
(9) Viññāṇa-santati (P. & Skt.) betekent letterlijk ‘de continuïteit’ of ‘de stroom van bewustzijn’. Het duidt op het ononderbroken opkomen en vergaan van afzonderlijke bewustzijnsmomenten (citta), die samen de illusie van een blijvend ‘ik’ wekken. De Boeddha beschreef deze stroom niet als een entiteit, maar als een proces dat steeds afhankelijk is van voorwaarden (paccayā; pratyayāḥ).
(10) Khaṇika-punabbhava (P.); kṣaṇika-punarbhava (Skt.): khaṇika/kṣaṇika = momentaan, van een ogenblik; punabbhava/punarbhava = her-worden, wedergeboorte. Het verwijst naar de voortdurende vernieuwing van ervaring van moment tot moment: in elk nieuw bewustzijn dat ontstaat door onwetendheid en verlangen vindt een nieuw ‘worden’ plaats.
(11) Maraṇānantara-punabbhava (P.); maraṇānantara-punarbhava (Skt.): maraṇānantara → maraṇa (dood) + anantara (na) = na de dood; punarbhava = her-worden, wedergeboorte. Hiermee wordt het ontstaan van een nieuw bestaansproces bedoeld zodra het fysieke leven eindigt (het uiteenvallen van de khandha’s) en de causale stroom zich opnieuw vestigt op basis van overgebleven neigingen en oorzaken.
(12) De zes bestaanssferen worden in de Pāli-canon beschreven als de mogelijke domeinen van wedergeboorte (Dīgha Nikāya 33; Aṅguttara Nikāya 10.29; Saṁyutta Nikāya 56.102). Deze werelden kunnen zowel letterlijk als psychologisch begrepen worden: als bestaansvormen na de dood én als innerlijke bewustzijnstoestanden. De Boeddha gebruikte deze beschrijvingen niet om een metafysisch universum te definiëren, maar om de morele en mentale gevolgen van handelen te tonen: elke geestestoestand schept zijn eigen wereld.
