
Voor we over verlangen spreken, wil ik heel even stilstaan bij het eenvoudige gegeven dat het leven niet vrij is van lijden. Dit is de Eerste Edele Waarheid (dukkha sacca; duḥkha satya). Het lijden waar de Boeddha op doelt is niet noodzakelijk groots of dramatisch; vaak toont het zich als een zachte spanning in het hart, als een subtiel niet-volledig thuiskomen in wat er is.
De oorzaak van lijden is onwetendheid (avijjā; avidyā) over de dingen zoals ze werkelijk zijn (yathā bhūta; id.). Uit dit niet-zien rijst verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) op, en afkeer dat we haat (vyāpāda; id.)noemen. Zo ontvouwt zich de Tweede Edele Waarheid (samudaya sacca; samudaya satya).
Deze krachten—onwetendheid, verlangen en haat—worden de vergiften genoemd (kilesā; kleśa): bewegingen die het hart vertroebelen doordat ze grijpen, duwen of zich vastklampen aan wat niet kan blijven. Verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) is daarbij het hunkeren naar wat ons tijdelijk genoegen belooft, een tasten naar vormen waarvan we hopen dat ze het innerlijke tekort zullen verzachten.
Toch draagt dit hunkeren een zachte breuklijn in zich: alles wat verschijnt, verdwijnt. Alles wat beloofd lijkt, ontglipt weer.
In de Girimānanda Sutta klinkt daarom de korte, heldere raad van de Boeddha: ❛ Taṇhāya mūlaṃ khanatha — Graaf de wortel van verlangen op.❜
Niet als een bevel, maar als een uitnodiging tot helder zien. Want verlangen is geraffineerd. Het kan zich verbergen in de kleinste beweging van het hart, kan zich kleden in schijnbare goedheid, kan langzaam naar binnen sluipen zoals mist die een veld overneemt. Soms herkennen we het pas wanneer we alweer dreigen te grijpen.
Verlangen bindt het hart aan het voortdurende worden (bhava; id.), aan de stroom van saṃsāra. Het laat ons steeds weer reiken naar het volgende moment dat vervulling belooft, alsof vrede telkens net buiten bereik ligt. Maar alles wat geboren wordt, zal weer vergaan. Niets kan blijven rusten waar het niet thuis hoort.
Wanneer het hunkeren loslaat, wordt de Derde Edele Waarheid zichtbaar (nirodha sacca; nirodha satya): het uitdoven van wat het hart gevangen houdt. Niet door onderdrukking, maar door inzicht. Niet door strijd, maar door doorzien. Dit uitdoven is nibbāna (nirvāṇa): een stilte die niet gecreëerd wordt, maar zich ontplooit wanneer het grijpen wegvalt.
Hoe het hart dat loslaten leert, wordt belichaamd in de Vierde Edele Waarheid (magga sacca; mārga satya): het Pad naar bevrijding. Het Achtvoudige Pad (ariya aṭṭhaṅgika magga; āryāṣṭāṅgamārga) is geen reeks opdrachten maar een weg die zich ontvouwt, stap voor stap, wanneer het hart zacht wordt, eenvoudig, opmerkzaam.
Door zuiver zien, zuivere intentie, zuivere aandacht en zuivere concentratie wordt het innerlijke veld helder. De vergiften verliezen hun kracht. Verlangen wordt doorzien, en wat doorzien wordt, verliest vanzelf zijn greep.
In die helderheid wordt voelbaar dat bevrijding niets is dat bereikt moet worden. Het is eerder zoals het verdwijnen van mist wanneer de zon opkomt: een stilte die altijd aanwezig was, maar door het hunkeren versluierd werd.
