De vroeg-boeddhistische teksten zijn erg duidelijk over de rol van de leraar. Het is de rol van de leraar om de leerling te ‘veredelen’, d.i. om een ‘edele’ (P. ariya) van hem te maken. Om van een niet-geïnstrueerde ‘wereldling’ (P. puthujjana) een ‘ariya-puggala’ te maken. Een stroombetreder. Een sotapanna.
In plaats van de leerling (M/V) van hem afhankelijk te maken moet de leraar de leerling helpen zo snel mogelijk op eigen benen te staan. Want met het ‘betreden van de stroom’ (P. sotapatti) wordt de leerling autonoom in zijn beoefening en is zo niet langer afhankelijk van het spiritueel en moreel gezag van een andere persoon (P. apara-paccaya) om autonoom door te gaan op het Middenpad.
Leraar zijn vergt afstand: om een spiritueel leider te zijn en te kunnen blijven moet een leraar afstand houden. Bereikbaar, maar op afstand. Niet aanraakbaar.
De sutta’s definiëren stroombetreden dus duidelijk niet als het bereiken van een esoterische ‘verlichting’, die vervolgens bevoegdheid geeft om ook maar enige macht uit te oefenen over anderen. Noch fysiek. Noch mentaal.
In de vroeg-boeddhistische sutta’s is de rol van de leraar duidelijk omlijnd en laat geen enkele opening voor interpretatie.