AANDACHT EN WAT ONOPGEMERKT BLIJFT

Er is aandacht (sati; smṛti) voor het lichaam, voor de adem die komt en gaat, voor gewaarwordingen, hier en nu. Dat is niet gering. Het lichaam wordt op deze manier opnieuw bewoond, wordt uit de verstrooiing gehaald, teruggebracht naar nabijheid.

En toch kan er iets onopgemerkt blijven.

Aandacht kan rusten op ervaring zonder te zien hoe die ervaring zich telkens weer rond een centrum vormt, zonder te doorzien hoe subtiel, haast ongemerkt, een ‘ik’ ontstaat dat voelt, ervaart, grijpt en hecht.

Wanneer aandacht het lichaam ontmoet, maar het afhankelijke ontstaan van dat ‘ik’ niet wordt gezien, blijft verlangen zijn werk doen. Niet luid, niet grof, maar stil en vanzelfsprekend. 

Hier toont verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) zijn gevaar. Dan wordt pijn (dukkha; duḥkha) niet enkel gevoeld, maar ook gedragen. Dan wordt ongemak niet enkel waargenomen, maar persoonlijk gemaakt. En precies daar zijn verlangen en lijden met elkaar verweven.

De Dhamma wijst niet enkel naar ervaring, maar naar de voorwaarden van ervaring. Niet enkel naar wat verschijnt, maar naar hoe het verschijnt—zonder eigenaar, zonder kern.

Wanneer gezien wordt dat dit lichaam, deze gevoelens, deze gedachten afhankelijk ontstaan en nergens een vaste ‘zelf’ vinden, verliest verlangen zijn houvast. Niet omdat het wordt bestreden, maar omdat het niets meer vindt om zich aan vast te klampen.

De Pāli-canon is hierin helder: ❛ Wie afhankelijk ontstaan ziet, ziet de Dhamma; wie de Dhamma ziet, ziet afhankelijk ontstaan.❜ (Majjhima Nikāya 28)

Aandacht die zo verdiept wordt, is geen techniek meer, maar een stille dienstbaarheid aan inzicht. Zulke aandacht blijft bij het lichaam, maar loopt er niet in verloren. Ze is aanwezig, maar niet gecentreerd rond ‘ik’, ‘mij’, ‘mijn’.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.