ALLES WAT GECONDITIONEERD IS, IS AFHANKELIJK ONTSTAAN

Er is niets dat opkomt zonder voorwaarden. Niets wat blijft zonder steun. Niets wat verdwijnt zonder oorzaak. Wat wij ‘wereld’ noemen, ‘ik’, ‘leven’, is een web van wederzijdse beïnvloeding, een stroom van gebeurtenissen die geen beginpunt en geen bezitter kent.

In deze stroom verschijnt wat we waarnemen als ‘ding’ slechts voor even: geboren uit omstandigheden, gedragen door oorzaken, en weer verdwijnend zodra de condities een einde nemen.

De Boeddha zei: 

❛ Yaṃ kiñci samudayadhammaṃ sabbaṃ taṃ nirodhadhammaṃ — Wat onderhevig is aan ontstaan, is onderhevig aan vergaan.❜

En in datzelfde perspectief sprak hij: 

❛ Yaṃ paṭiccasamuppannaṃ taṃ saṅkhataṃ — Wat afhankelijk ontstaan is, is geconditioneerd.❜

Wanneer het oog een vorm opmerkt, ontstaat zien. Niet omdat daar een blijvend ‘ik’ zou zijn dat ziet, maar omdat de voorwaarden rijp zijn voor het verschijnen van dit proces. Hetzelfde geldt voor gevoel, voor denken, voor elke handeling en ervaring. Geen enkel fenomeen is op zichzelf staand. Alles is met alles verweven; alles is afhankelijk van elkaar. 

Zoals dauw op een blad verschijnt bij de juiste vochtigheid en temperatuur, en verdwijnt bij de eerste zonnestraal, zo verschijnt ook deze ervaring slechts als het resultaat van ontelbare samenkomende factoren—en lost weer op zodra die voorwaarden uiteenvallen.

In deze openheid, waar niets vast is, ontstaat ruimte voor inzicht. Afhankelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda) is geen vast stramien, geen opeenvolging van oorzaken met een duidelijk begin en einde. Het wijst op een verfijnd samenspel van voorwaarden, waarin verschijnselen elkaar wederzijds tot verschijnen brengen—zonder vaste oorsprong, zonder vaste grond. Het is een subtiel aanwijzen: dat dukkha (duḥkha) ontstaat wanneer onwetendheid (avijjā; avidyā) aanwezig is, en dat bevrijding mogelijk is waar inzicht ontstaat. 

Het is ook eenvoudiger dan dat: het wijst naar de vergankelijkheid (anicca; anitya) van alles wat ontstaat—en dus ook van lijden, van begeerte, van het gevoel een afgescheiden zelf te zijn.

Anders gezegd: wat verschijnt, is als een echo zonder oorsprong. Zonder kern, zonder vaste vorm, slechts klanken gedragen door specifieke, toevallige omstandigheden. Geen enkel moment is herhaalbaar, geen ademhaling dezelfde als de vorige. 

Zo nodigt inzicht in afhankelijk ontstaan niet uit tot analyse, maar tot overgave. Niet tot bezit, maar tot loslaten (vossagga; visarga)

Alles wat verschijnt, verdwijnt. Alles wat geconditioneerd is, is fragiel, efemeer zoals de maan weerspiegeld wordt in een waterplas. Hoe helderder het water, hoe zuiverder het beeld — maar het is slechts een reflectie.

Toch is dit geen reden tot wanhoop. Integendeel. De waarheid van afhankelijk ontstaan is als een zachte regen die het stof van het denken wegspoelt. Het zien dat niets op zichzelf bestaat, maakt duidelijk dat niets hoeft vastgehouden te worden. Juist omdat niets zichzelf draagt, niets zichzelf bezit, niets op zichzelf bestaat, bestaat de mogelijkheid om los te laten. Niet door iets te doen, maar door te zien. Wanneer de stroom van conditioneringen niet langer als ‘ik’ opgeëist wordt, wanneer het spel van oorzaken en gevolgen helder herkend wordt, opent zich een ruimte die aan geen voorwaarden onderhevig is. Dat wat niet geconditioneerd is, kan niet vergaan. Het kent geen ontstaan, geen verdwijnen. Geen naam.

In dat Ongeborene ontvouwt zich bevrijding (nibbāna; nirvāṇa)—in het uitdoven. Zoals een vlam uitdooft wanneer de olie op is, zo komt er onvergankelijk geluk (acalaṃ sukhaṃ).

Daar eindigt het spoor van geboorte. Daar stopt het lijden.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.