BOEDDHA, GODEN EN ANATTĀ: EEN BOEDDHISTISCHE VISIE

In het boeddhisme speelt de Boeddha zelf geen rol als almachtige god of schepper. Hij beschouwt zichzelf als een leraar, een gids die het pad naar bevrijding toont. Zijn onderricht richt zich op directe ervaring en zelfonderzoek, niet op geloof in een hogere macht.

Toch wemelt het boeddhistische universum van goden, deva’s en andere hemelse wezens die hun eigen plaats hebben in de kosmische orde. Deze goden worden vaak geportretteerd als bewonderaars van de Boeddha, maar ook als wezens die, net als mensen, gebonden zijn aan samsāra—de cyclus van geboorte en dood. Hun macht en levensduur kunnen groot zijn, maar ze zijn niet vrij van vergankelijkheid (anicca), lijden (dukkha) en niet-zelf (anattā).

Dit roept interessante vragen op: hoe passen deze goddelijke figuren in een traditie die de leer van anattā—het concept van niet-zelf—centraal stelt? En wat zegt dit over de relatie tussen goddelijke wezens en de menselijke zoektocht naar verlichting?

In de Pāli-canon, onder meer in de Dīgha Nikāya en Saṁyutta Nikāya, verschijnen deva’s regelmatig. Ze brengen eerbetoon aan de Boeddha of vragen hem om onderricht. 

Een bekend voorbeeld is Sakka, de koning van de deva’s, die de Boeddha raadpleegt over morele kwesties en het pad naar bevrijding.

Hoewel Sakka immense krachten bezit en een lang leven geniet, maakt de Boeddha duidelijk dat ook hij onderhevig is aan de wetmatigheden van samsāra. In de Brahmajāla Sutta verklaart de Boeddha dat zelfs Brahmā, de scheppergod in het hindoeïsme, aan illusies onderhevig is. Brahmā meent van zichzelf dat hij het universum geschapen heeft, maar ook hij is afhankelijk van oorzaken (hetu’s) en voorwaarden (paccaya’s). Dit onderstreept het fundamentele verschil tussen de boeddhistische visie en theïstische religies: waar goden in theïstische tradities als eeuwig en transcendent worden beschouwd, zijn ze in het boeddhisme slechts tijdelijke verschijnselen in een voortdurend veranderend universum.

Anattā vormt een van de kerninzichten van de boeddhistische filosofie. Het onderwijst niet dat wezens niet bestaan, maar dat er geen blijvende, onveranderlijke essentie—geen ziel of vast ‘ik’—bestaat. Alles wat wij ervaren, inclusief ons lichaam, onze gedachten en onze emoties, ontstaat afhankelijk (paṭicca-samuppāda). Dit geldt niet alleen voor mensen, maar ook voor goden. Hun macht en status zijn tijdelijk; zij zijn, net als alle andere wezens, onderhevig aan vergankelijkheid en de wet van kamma.

Het concept van leegte (suññatā) sluit hierop aan: niets in het universum heeft een inherente, op zichzelf staande essentie. Dit betekent dat geen enkel fenomeen zelfstandig kan bestaan; alles is afhankelijk van iets anders. Zelfs de verhevenste god of deva is niet immuun voor de werking van oorzakelijkheid.

In het boeddhisme spelen goden een symbolische rol. Ze illustreren morele idealen of dienen als metaforen voor universele principes. In sommige tradities, zoals het vajrayāna, worden godheden als meditatie-objecten gebruikt. Hier worden zij niet beschouwd als externe wezens, maar als manifestaties van de eigen geest en zijn potentieel voor verlichting. Dit weerspiegelt de diepere boeddhistische visie dat verlichting niet afhankelijk is van externe machten, maar van innerlijke realisatie.

Wat leert deze boeddhistische visie ons? Het is een spel van paradoxen: goden die geen ultieme macht hebben, een universum zonder schepper, en een pad naar bevrijding dat juist begint met het inzicht dat er geen vast ‘zelf’ is.

De Boeddha benadrukt dat de mens niet moet vertrouwen op externe bronnen voor redding, maar op zijn eigen beoefening. Zoals hij zegt in de Dhammapada (Vers 160):

❛ Attā hi attano nātho, attā hi attano gati—Jij bent je eigen beschermer, jij bent je eigen toevlucht.❜

Misschien ligt de diepste les wel in de erkenning dat goden niets anders zijn dan illusies—mentale constructies zonder eigen bestaan, geproduceerd door de menselijke verbeelding. Goden zijn niet almachtig of onsterfelijk, maar slechts weerspiegelingen van menselijke verlangens, angsten en overtuigingen. In die zin bestaan goden enkel binnen de denkwereld van de mens—niet andersom: het is de mens die zijn goden creëert naar zijn beeld en gelijkenis. Niet omgekeerd. Buiten de menselijke geest is er geen god die werkelijk bestaat.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.