DE OCEAAN — EEN POGING TOT VERDUIDELIJKING TUSSEN BOEDDHISME EN HINDOEÏSME

 Wonderbaarlijk! Ik ben de oeverloze oceaan, waarin de golven van de individuele schepselen zich manifesteren, spontaan vorm aannemen, speels tegen elkaar aanbotsen om—overeenkomstig hun eigen aard—opnieuw in Mij weg te zinken.

In dit vers (2-25) van de Aṣṭāvakra Gītā wordt op poëtische wijze de metafoor van de oceaan als symbool voor het Universele Bewustzijn beschreven, vergelijkbaar met de boeddhistische leer van vergankelijkheid (anicca; anitya) en leegte (suññatā; śūnyatā).

De oceaan staat symbool voor het onbegrensde en ondoorgrondelijke bewustzijn, waarin alle verschijnselen—de metaforische golven—spontaan opkomen en weer verdwijnen. 

In boeddhistische termen kan dit vergeleken worden met het concept van Afhankelijk Ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda)—het ontstaan van verschijnselen door oorzaken (hetū) en voorwaarden (paccayā). De golven vertegenwoordigen de tijdelijke manifestaties van de wereld, vergelijkbaar met de illusoir veranderende aard van de fenomenale wereld (saṃsāra; id.). 

De schijnbare dualiteit van de golven en de oceaan weerspiegelt de illusie van een afgescheiden zelf (anattā; anātman). Net zoals de golven van elkaar lijken te verschillen, zien we onszelf vaak als afzonderlijke entiteiten. Maar uiteindelijk, net zoals de golven samenvloeien met de oceaan, lossen ook wij op in de leegte (suññatā; śūnyatā) van het bestaan, zonder blijvende kern of onveranderlijk zelf—zonder ‘ziel’.

In tegenstelling tot sommige andere filosofische tradities, die spreken van een onveranderlijke Ultieme Werkelijkheid, benadrukt het boeddhisme dat zelfs de verschijningswereld, inclusief ons bewustzijn, onderhevig is aan vergankelijkheid (anicca; anitya). Toch maakt de boeddhistische leer onderscheid tussen het geconditioneerde (saṅkhata; saṃskṛta) en het ongeconditioneerde (asaṅkhata; asaṃskṛta), namelijk nibbāna. 

In de Udāna (Ud 8.3) zegt de Boeddha: ❛ Er is, monniken, het ongeborene, het ongewordene, het ongefabriceerde, het ongeconditioneerde ❜   en precies daarom is ontsnapping uit het geconditioneerde mogelijk.

Er is geen blijvende essentie of ‘Zelf’ om naar terug te keren; alles is afhankelijk van oorzaken en voorwaardenDe Wet van Afhankelijk Ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda) houdt alles voortdurend in beweging. Wat rest, is niet een vaste kern, maar de realisatie van de leegte van alle verschijnselen, inclusief het illusoire concept van een afzonderlijk ‘ik’.

De cyclische beweging van ontstaan en vergaan herinnert aan het boeddhistische begrip van vergankelijkheid (anicca; anitya). Alle verschijningsvormen zijn onderhevig aan verandering en transformatie, zónder vaststaande essentie.

Uiteindelijk vergaan alle wezens en fenomenen, net zoals golven uiteenvallen in de oceaan. Maar terwijl in advaita vedānta deze oceaan vaak gezien wordt als een blijvend Universeel Bewustzijn (ātman of brahman), wijst het boeddhisme dit idee af: nibbāna (nirvāṇa) is geen ‘oceaan van bewustzijn’, maar het uitdoven (nirodha) van illusies, begeerte en lijden.

Hoewel er talloze manifestaties van leven en bewustzijn zijn, verwijst dit vers uit de Aṣṭāvakra Gītā naar het inzicht dat al deze vormen leeg zijn van inherent bestaan. 

De ware aard van alle verschijnselen is leegte (suññatā; śūnyatā), wat betekent dat ze geen blijvende, onafhankelijke essentie bezitten, al hoeft dit niet te worden opgevat als een ‘terugkeer naar de leegte’, maar eerder als het doorzien van hun niet-substantiële, grondeloze aard.

Dit vers brengt de boodschap van non-dualiteit (advaita) over, waarbij de scheiding tussen het universele en het individuele als een illusie gezien wordt. Het boeddhisme deelt de ontmaskering van die illusie, maar benadrukt dat bevrijding niet de eenwording met een kosmisch Zelf is; het is het loslaten van elk zelfbeeld en het doorzien van de leegte van alle dingen.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.