
De Dhamma vraagt niet om navolging, maar om ontwaken. Niet om geloof, maar om doorzicht. Niet om overgave aan een figuur buiten ons, maar om het openen van wat diep binnen ons klaar ligt—stil, helder, onaangetast.
Wie zich werkelijk wendt tot het onderricht van de Boeddha, ontdekt dat het geen uitnodiging is tot religieuze onderwerping of verering van de leer als zodanig. De Dhamma is geen gesloten systeem dat om instemming vraagt. Ze opent precies dat wat geen structuur behoeft—datgene wat zich niet laat vangen in kaders of vormen. Ze leidt de aandacht niet naar zichzelf, maar naar een vrijheid die niet aan een leer, een traditie of een persoon toebehoort.
In die geest wordt ook de Boeddha niet als een object van verering benaderd. Zijn waarde ligt niet in de vorm die we voor hem oprichten, maar in de ruimte die zijn inzicht ontsluit. Niet het beeld van een Boeddha tilt ons op, maar het licht dat door zijn bevrijde aanwezigheid heen nog steeds zichtbaar is. De Dhamma vraagt niet om het volgen van zijn voetsporen, maar om het bewonen van de grond waarop hij liep. Niet navolging, maar doorstraling. Niet herhaling, maar ontkieming.
Want de Boeddha roept ons niet op om hem te dienen, maar om te worden wat hij werd. Buddhankura—een kiem van ontwaken, stil groeiend in de bodem van dit moment. Ontwaken is geen beloning, maar een rijpen. Geen toekenning, maar een loslaten van wat in de weg stond.
Daarom spreekt de Dhamma niet tot de volgeling, maar tot het ongeborene (ajāta) in ieder van ons. Wat de Dhamma openbaart, ligt niet in de marge van rituelen, regels of vormen. Dat alles kan ondersteunen, maar nooit vervangen wat ten diepste gevraagd wordt: het doorzien van het zelf, het uitdoven van de dorst (nibbāna), het stilvallen van het ‘worden’ (bhava).
Meesterschap in de Dhamma is geen bezit, geen verworvenheid. Het is een loslaten van elk streven naar bezit—van een eigenaar, van een ‘ik’. Niet iemand die iets bereikt, maar het stil oplichten van helderheid. Geen vorm die houvast of steun biedt, maar een innerlijk opengaan voor dat wat onvoorwaardelijk is, ongeboren.
Een buddhankura is dan ook geen volgeling in de klassieke zin. Geen herhaling van andermans woorden. Maar een levende vraag, een stille ontvankelijkheid, een innerlijke beweging die elk grijpen achter zich laat. Een voelend wezen dat de kramp van het zoeken losgelaten heeft, en dat stil durft te zijn in het niet-weten—waaruit het ongezochte zich soms openbaart.
Daar, in dat woordeloze zien, zonder centrum, zonder grens, zonder ‘ik’—dáár ontkiemt de Dhamma.
