
Er zijn momenten waarop de waarheid zich toont in iets heel eenvoudigs—een blad dat valt, een wolk die oplost, een ademhaling die komt en gaat. In dat ogenschijnlijk gewone schuilt het wonder van verbondenheid. Thich Nhat Hanh, in zijn beschouwing over het gelukkig voortbestaan, nodigt ons uit om te zien hoe alles wat leeft met alles verweven is. Niets bestaat op zichzelf. Elk blad voedt de boom, zoals de boom het blad draagt. Elk wezen ademt dankzij ontelbare andere vormen van leven.
Wanneer we dit werkelijk zien, niet als gedachte maar als direct inzicht, verdwijnt de scheiding tussen ‘ik’ en ‘wereld’. De adem die we nemen is niet van ons; ze behoort evenzeer toe aan de wolken, de rivieren, het woud. Het water dat door ons lichaam stroomt, is eeuwenoud en zal na ons weer verder stromen. In dit zien ontwaakt een zacht vertrouwen—niets gaat verloren, niets verschijnt werkelijk uit het niets.
Het blad dat van de boom valt, glimlacht. Het kent zijn oorsprong en zijn bestemming. Wat wij sterven noemen, is slechts een nieuwe vorm van leven. De kringloop van voeding, licht en adem gaat ononderbroken door. Er is geen begin en geen einde, alleen voortdurende transformatie. In de woorden van Thay: “Zeg niet dat ik slechts dit blad ben. Ik ben de hele boom.”
Wanneer we dit verstaan, verdwijnt de angst voor verlies. Want wat zou er werkelijk verloren kunnen gaan? De vorm verandert, maar het leven blijft stromen. Het lichaam vergaat, maar de adem leeft voort in de lucht, het water in de wolken, het licht in het hart van anderen. Zelfs de gedachten en daden die we achterlaten, vormen voeding voor het geheel. Zo openbaart zich de diepe waarheid van anatta—niet-zelf. Wat wij “ik” noemen, is slechts een tijdelijke samenkomst van elementen, die op hun beurt weer uiteenvallen en zich opnieuw verbinden in andere vormen.
De vergankelijkheid (anicca) die we vaak vrezen, blijkt in wezen geen vijand, maar een bevrijdende vriend. Want juist doordat niets blijvend is, kan niets ons werkelijk bezitten. Elk moment is nieuw, onbevangen, vrij van verleden en toekomst. De Boeddha noemde dit het Ongeborene (ajāta), het Ongeconditioneerde (asaṅkhata):datgene wat niet ontstaat en niet vergaat, het stille hart van de werkelijkheid waarin alle verschijnselen komen en gaan.
Wanneer we dit Ongeborene aanraken, zelfs maar voor een ogenblik, verdwijnt de kramp om te willen blijven bestaan. De adem stroomt vanzelf, het blad valt vanzelf, het leven leeft zichzelf. De geest rust in vertrouwen. Er is niets meer om te verdedigen, niets meer om vast te houden.
Zo leert het vallende blad ons de essentie van bevrijding. Niet door iets te bereiken, maar door los te laten wat we niet zijn. Door te zien dat geboorte en dood slechts golven zijn op het oppervlak van een onmetelijke oceaan van Zijn.
In de stilte na het vallen, in het zachte ritselen van het blad dat de aarde raakt, is er vrede. Geen begin, geen einde—alleen het Ongeborene dat zich uitdrukt in oneindig veel vormen.
Wie dit ziet, glimlacht zoals het blad glimlacht. Want hij weet: niets sterft, niets wordt geboren. Alles ademt éénzelfde leven, eeuwig vrij.
Neem even de tijd om te luisteren. Niet naar woorden, maar naar de stilte tussen de woorden. Daar waar het blad valt, waar de adem vanzelf beweegt, waar niets meer hoeft te worden verklaard—daar openbaart zich het Ongeborene.
Elke vorm keert terug in die stilte, en uit diezelfde stilte ontstaat het leven opnieuw. Zo is de cirkel rond: geen einde, geen begin. Alleen het eenvoudige besef—inzicht—dat dit leven zichzelf draagt.
Wanneer we dit herkennen, kunnen we glimlachen met het blad, zacht en vrij, wetend dat alles wat we zijn, voortleeft in alles wat is.
