
De Boeddha sprak nooit over het bestaan of niet-bestaan van goden. Niet omdat hij het niet wist, maar omdat zulke vragen niets bijdragen aan bevrijding. De Boeddha sprak over dukkha, over het ontstaan van lijden en over het einde ervan. Zijn onderricht was als een genezing, niet als een beschrijving van het universum.
De Boeddha sprak over hemelwezens (deva’s) als onderdeel van saṃsāra, maar niet over het bestaan van een scheppergod of over een metafysische godsvraag. Wanneer zulke vragen hem gesteld werden— bijvoorbeeld in de Cūḷamāluṅkya Sutta, weigerde hij ze te beantwoorden, omdat ze onbeantwoordbaar (avyākata) waren, niet relevant voor bevrijding. ¹
De vraag naar een god, hoe oprecht ook, behoort tot het domein van meningen en overtuigingen. Men kan geloven of ontkennen, maar beide blijven binnen het veld van denken. Denken kan niet doordringen tot wat tijdloos is. Het kan alleen wijzen, nooit aanraken. En zo blijft men gevangen in voorstellingen over wat misschien bestaat, zonder te zien wat in het hier-en-nu verschijnt.
De Boeddha wees daarom niet naar een opperwezen, maar naar inzicht: het doorzien van dukkha, van het ontstaan van lijden, en Vande weg naar zijn beëindiging. Dit pad leidt niet tot kennis overiets, maar tot directe bevrijding van iets—van onwetendheid, van gehechtheid, van het ‘ik’ dat denkt te weten.
Wie zoekt naar een hoogste wezen, zoekt naar zekerheid—naar iets dat niet verandert, naar iets dat ons vasthoudt wanneer alles wankelt. Maar, als we aandachtig kijken, schuilt in dat zoeken juist de bron van ons lijden: het verlangen naar houvast. Wat men grijpt, wordt concept; wat men benoemt, verliest zijn stilte.
Nibbāna, zegt de Boeddha, ligt niet in het geloof in goden, noch in hun ontkenning. Nibbāna is de staat waarin beide uitersten opgeheven zijn. Het Ongeborene kent geen ontstaan en geen einde; het gaat voorbij aan bestaan of niet-bestaan.
Of er goden zijn of niet, verandert niets aan de weg die de Boeddha wijst. Zelfs een god, hoe verheven ook, zou onderworpen zijn aan de wet van vergankelijkheid zolang er nog ontstaan is. Dhamma daarentegen overstijgt hemel en aarde, omdat ze niet steunt op macht of aanbidding, maar op helder inzicht (paññā; prajñā).
Wanneer het hart werkelijk stil wordt, verliest de vraag naar goden haar betekenis. In de stilte van zien zonder grijpen, zonder oordeel, lost het verlangen naar verklaringen vanzelf op. Wat overblijft is vertrouwen—niet in een wezen buiten ons, maar in de eenvoud van het bestaan zelf.
In die eenvoud openbaart zich de ware geest van de Boeddha: geen geloof, geen dogma, maar stille bevrijding. Bevrijding is niet iets dat we verkrijgen, is geen resultaat van enig streven, maar wat zich vanzelf ontvouwt wanneer al het overbodige wegvalt.
Zo herinnert de Dhamma ons aan drie eenvoudige woorden: stilte, eenvoud, dienstbaarheid.
Stilte—omdat waarheid alleen in het zwijgen van het denken kan herkend worden.
Eenvoud—omdat er niets meer nodig is dan helder zien wat is.
Dienstbaarheid—omdat inzicht vanzelf tot mededogen wordt, een stille opdracht aan al wat leeft.
In die drie openbaart zich het hart van het Pad—stil, eenvoudig en vrij.
__________
¹ Cūḷamāluṅkya Sutta, Majjhima Nikāya 63. In deze sutta somt de Boeddha tien metafysische vragen op—onder meer de vraag of de wereld eeuwig is, of de Tathāgata na de dood bestaat enzovoort. De Boeddha verklaart dat zulke ‘onbeantwoorde vragen’ (avyākata-pañhā) nooit tot bevrijding leiden. Vergelijk ook Aggi-Vacchagotta Sutta, Majjhima Nikāya 72, waar de Boeddha een gelijkaardige houding aanneemt tegenover speculatieve kwesties.
