
Ontwaken (bodhi) is niet het resultaat van een handeling, geen bekroning van een proces dat doelgericht nagestreefd kan worden. Het is geen staat die ‘verkregen’ wordt. Ontwaken is het wegvallen van de illusie dat er iets of iemand is die zich zou kunnen verlichten. Wie mediteert om iets te bereiken, is nog gebonden aan de wortel van het lijden: taṇhā, het verlangen om te worden (bhava-taṇhā).
Toch spreekt de Boeddha over bhāvanā – ontwikkeling, cultivering van de geest. Hij wijst op de noodzaak van aandacht (sati; smṛti),concentratie (samādhi), helder inzicht (paññā; prajñā). Niet omdat deze voorwaarden ontwaken veroorzaken, maar omdat ze de voedingsbodem vormen waarin het niet-geconditioneerde (asaṅkhata; asaṃskṛta) spontaan zichtbaar kan worden wanneer de versluieringen (pañca nīvaraṇāni; pañca nivāraṇāḥ) weggevallen zijn.
Meditatie is dan geen doel op zich, geen techniek tot verlossing, maar een vaardig middel (upāya; upāyaḥ): een stille weg naar eenvoud, verzaking, doorzichtigheid. Ze maakt zichtbaar wat er altijd al was–maar versluierd. Niet door toe te voegen, maar door los te laten.
De Boeddha benadrukt dat concentratie, éénpuntigheid van geest (samādhi) een noodzakelijk ondersteunende factor is voor het rijpen van paññā, zonder te zeggen dat het wijsheid veroorzaakt. Het is een upakāra — een bevorderende voorwaarde, geen oorzaak (hetū).
De Boeddha wijst in de Aṅguttara Nikāya 1.10 op het volgende:
❛ Yañca kho, bhikkhave, cittaṃ samāhitaṃ, tadidaṃ paññāya bhāvanāya bahudhā upakārā hoti—Wanneer, monniken, de geest geconcentreerd is, draagt dit op vele manieren bij tot de ontwikkeling van wijsheid. ❜
De diepe stilte van jhāna—vrij van verstrooiing, verlangen en afkeer—vormt geen garantie voor inzicht, maar kan een heldere bodem zijn waarin paññā zich opent als een bloesem zonder oorzaak. Toch kan ook wie zich hecht aan die stilte, haar vergiftigen met gehechtheid. Elke toestand die de beoefenaar vasthoudt, hoe vredig ook, keert zich tegen de bevrijding.
Daarom is meditatie een pad dat zichzelf opheft.
In diepe beoefening valt de beoefenaar weg. Wat overblijft is geen ‘staat’ meer, geen ervaring, geen kennis. Het is de afwezigheid van bezit, van eigenaarschap, de afwezigheid van worden (bhava).
Meditatie is dus niet noodzakelijk in absolute zin. Ontwaken kent geen voorwaarden. Maar binnen het geconditioneerde bestaan, waarin de geest versluierd is door gewoonte en begeerte, is het een zeldzaam en kostbaar hulpmiddel. Niet om iets te verkrijgen, maar om ruimte te scheppen voor wat er altijd al is: het Ongeborene, Ongewordene, Onbeweeglijke, het Onwankelbare (acalaṃ sukhaṃ).
Wie dit ziet, mediteert niet om vooruit te gaan, maar om te verdwijnen in eenvoud. Niet om te worden, maar om te laten. Deze omkering—niet streven naar een andere toestand, maar het doorzien van het hele mechanisme van worden—raakt de kern van het pad zoals door de Boeddha onderwezen. In die zachte verzaking, voorbij inspanning, valt het verlangen stil om te worden. Wat dan resteert, is het woordeloze: vrij, ongehecht, zonder oorsprong of einde.
