NIET ALLES WAT ALS HEMELS VERSCHIJNT, BEVRIJDT

Er zijn sferen van zinnelijk genot (kāmadhātu), van verfijnde vorm (rūpadhātu), en zelfs van louter bewustzijn zonder vorm (arūpadhātu)—maar hoe stil of verheven ook, het blijven gebieden van ‘worden’ (bhava), van ontstaan en vergaan, van voorwaardelijkheid.

Wie werkelijk bevrijd is, laat ook het hemelse los. Niet uit afkeer, niet uit ontkenning, maar omdat de laatste gehechtheid is opgelost—de gehechtheid aan bestaan (‘worden’) zelf, zelfs in haar meest sublieme gedaanten.

Zelfs de meest heldere hemel draagt een spoor van dukkha in zich.
Want zolang er nog iets begeerd wordt—een staat van zijn, een vorm van geluk, een gevoel van vrede—is er iemand die grijpt. En waar grijpen is, daar is binding (upādāna). En waar hechting is, daar is lijden.

De arahant verlangt niet naar een verblijf. Niet in de wereld, niet in een hemel, niet in de stilte van vormloosheid. Hij verblijft nergens—niet door een keuze, maar omdat er niets meer is dat hem aantrekt. 

Daarom is hij vrij. Vrij van wording. Vrij van zoeken. Vrij van subtiele hoop. Hij kent geen bestemming meer—zelfs niet die van het meest verhevene.

Zoals het in de Udāna (Ud. VIII.3) klinkt: 

❛ Er is, monniken, het niet-geborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde. Als, monniken, dit niet-geborene, dit niet-gewordene, dit niet-geschapene, dit niet-geconditioneerde er niet zou zijn, dan zou er hier [in deze wereld] geen ontkomen mogelijk zijn aan het geborene, het gewordene, het geschapene, het geconditioneerde.
Maar omdat het niet-geborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde er is, is het mogelijk te ontkomen aan het geborene, het gewordene, het geschapene, het geconditioneerde! ❜

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.