
De Boeddha onderwees dat arrogantie (māna)—het subtiele vasthouden aan ideeën van superioriteit, gelijkheid of inferioriteit—een uitdrukking is van gehechtheid aan een zelfbeeld.
Arrogantie is niet meer dan een verfijnde vorm van hechting aan ‘ik’ en ‘mijn’, een weigering om de zelfloosheid (anattā; anātman) van alle verschijnselen volledig te doorzien.
Het claimen van representativiteit voor de Dhamma is een manifestatie van deze diepgewortelde onwetendheid (avijjā; avidyā), zeker wanneer het gepaard gaat met een gebrek aan inzicht (paññā; prajñā) en nederigheid (nīcamānī; nīcāmati).
Dhamma kan niet geclaimd worden. Zij is geen bezit, geen onderscheidingsteken, geen vaandel dat men voeren kan. Dhammais vrij, ongeboren, ongeconditioneerd (asaṅkhata; asaṃskṛta). Zij openbaart zich niet aan wie haar naar zich toe trekt, maar aan wie haar stil gewaar wordt door los te laten (vossagga; visarga).
De Boeddha waarschuwde dat wie denkt “dit is mijn leer”, “dit is mijn waarheid”, zich nog niet heeft losgemaakt van gehechtheid aan het ‘zelf’. (Alagaddūpama Sutta, Majjhima Nikāya 22). Deze suttamaakt duidelijk dat de Dhamma niet bezitbaar is; dat hechting aan de Dhamma (als leer, als concept) verkeerd is en dat zelf-hechting via de Dhamma nooit tot bevrijding leidt.
De ware beoefenaar weet en ziet (janāmi passāmi; janāmi paśyāmi)dat Dhamma niet verdedigd hoeft te worden.
Dhamma wordt geleefd—in eenvoud, in helderheid, in de stille aanwezigheid van inzicht. Zonder bezit, zonder aanspraak, zonder arrogantie.
Dhamma maakt geen aanspraak op uiterlijke vormen; ze betreedt geen politieke of ideologische arena en laat zich niet vastleggen in structuren of representatieve claims. Ze vergt geen polemiek.
Dhamma nodigt slechts uit om onwetendheid—in al haar vormen en hoedanigheden—aandachtig en zorgvuldig te onderzoeken en wijs te beschouwen (yoniso manasikāra; yuktimāna-manaskāra).
Dhamma spreekt niet. Ze wacht, tot ze herkend wordt in de stilte van inzicht.
