
Hoe intiemer onze verbondenheid met de wereld wordt waarin we leven, hoe eenvoudiger en stiller het bestaan zich aandient. Niet als concept, niet als iets om te bereiken, maar als een langzaam ontwaken in de realiteit van wat we zijn.
Wie de scheiding tussen ‘ik’ en ‘wereld’ laat vervagen, ontdekt dat er geen afstand hoeft te zijn tussen de waarnemer en het waargenomene, tussen lichaam en aarde, tussen adem en wind.
Alles is doordrongen van dezelfde eenvoud. De boom groeit niet buiten ons, maar ademt met ons mee. De aarde ligt niet onder onze voeten, maar draagt ons van binnenuit. De regen valt niet op ons, maar herinnert ons eraan dat wij uit dezelfde stroom zijn voortgekomen.
In die intieme verwevenheid met het natuurlijke—dat wil zeggen: met wat we zelf zijn—valt er iets weg. De kramp van het streven, het zoeken naar houvast, de gedachte dat we hier als buitenstaander op aarde zijn.
Wat overblijft is rust. Wijsheid. Niet een wijsheid die verzameld wordt, maar een weten dat ontstaat waar het ik zich ontspant. Het is de wijsheid van een kind dat luistert naar de regen, van een ouderling die de stilte kent van het bos. Een wijsheid die geen eigenaar heeft. Geen dogma, geen leer, geen richting—alleen ontvankelijkheid. Overgave. Een thuiskomen in wat altijd al nabij was.
Want wie de wereld niet langer buiten zich plaatst, maar als zichzelf herkent, leeft als een zoon, een dochter, een wezen van deze aarde. En in die herkenning wordt het leven eenvoudig. Stil. Waarachtig.
