
De Boeddha wees erop dat alle verschijnselen drie fundamentele kenmerken vertonen: vergankelijkheid, onbevredigdheid en niet-zelf. Deze drie universele kenmerken, de tilakkhaṇa, vormen het hart van inzicht in de Dhamma. Wie ze niet begrijpt, begrijpt de leer van de Boeddha niet; wie ze rechtstreeks doorziet, ziet de werkelijkheid zoals ze is (yathābhūta-ñāṇadassana; yathābhūta-jñānadarśana).
Het observeren, beschouwen en realiseren van de tilakkhaṇa is de sleutel tot het bereiken van ontwaken (bodhi). Dit is waar de Boeddha naar verwijst in zijn laatste woorden, vlak vóór zijn parinibbāna:
❛ Vaya-dhammā saṅkhārā, appamādena sampādetha —
Ik zeg jullie: alles wat ontstaan is, is aan vergankelijkheid onderhevig. Streeft niet aflatend!❜
Deze woorden vormen een blauwdruk van de kern van zijn eerste voordracht, vijfenveertig jaar eerder, in het Hertenkamp van Sarnath, toen hij het Wiel van de Leer in beweging zette:
❛ Yaṃ kiñci samudayadhammaṃ sabban taṃ nirodha-dhammanti — Alles wat onderhevig is aan ontstaan, is onderhevig aan vergaan.❜
Door zijn laatste woorden sluit de Boeddha als het ware de cirkel van zijn ontwaakte leven. De cirkel van Sarnath tot Kusinārā maakt de Leer van de Boeddha compleet. Het drukt de stille voltooiing van inzicht uit—een cirkel zonder begin of einde. Enso.
Door inzicht in én de aanvaarding van de dynamiek van het eeuwige proces van ontstaan en vergaan, bevrijdt de beoefenaar zich uit de greep van het lijden. Door de realisatie—het herkennen, erkennen en er één mee worden—van de tilakkhaṇa wordt dukkha (1) doorzien en overstegen.
Van zodra de dhammanuvattī (2) erin slaagt zijn vergankelijkheid (anicca, anitya),onvrede (dukkha; duḥkha) en niet-zelf-karakter(anattā; anātman) te omarmen en gelijkmoedig te aanvaarden, ontwaakt hij of zij werkelijk.
Toch wijst de Boeddha met dit inzicht niet enkel naar het komen en gaan van verschijnselen, maar evenzeer naar datgene wat vrij is van dit komen en gaan. Wanneer de vergankelijkheid volledig doorzien wordt, onthult zich het Ongeborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene—Asaṅkhata dhātu (3).
Dit veld van stilte, verlangenloos en koel, is geen verschijnsel naasthet veranderlijke, maar het open bewustzijn waarin alles opkomt en vergaat, zonder ooit geraakt te worden door dat wat erin verschijnt. Zo sluit de cirkel zich ten volle: door het proces van ontstaan en vergaan te doorzien, openbaart zich datgene wat nooit ontstaan is, nooit vergaat.
Dit is nibbāna—het Ongeborene, het Koele, het Stille.
________
(1): Dukkha (duḥkha): omvat zowel existentieel lijden als subtiele onbevredigdheid die voortkomt uit vergankelijkheid en gehechtheid.
(2) Dhammanuvattī: letterlijk ‘hij/zij die leeft in overeenstemming met de Dhamma’; een beoefenaar die het pad niet enkel begrijpt, maar belichaamt.
(3)Asaṅkhata dhātu (asaṃskṛta dhātu): het niet-geconditioneerde element; het Ongeborene, vrij van ontstaan en vergaan. In de Pāli-canon omschreven als ‘datgene wat koel, ongeboren en onveranderlijk is’—een synoniem voor nibbāna.
