Zowel in het hindoeïsme als in het boeddhisme zijn viveka en vairagya kernconcepten die elkaar aanvullen en richting geven aan onze spirituele ontwikkeling.
Viveka, kan vertaald worden als ‘onderscheidingsvermogen’ of ‘het vermogen om het echte van het onechte te onderscheiden’. Vivekais essentieel om de tijdelijke en veranderlijke aard van de materiële wereld te herkennen. Het is het vermogen om dieper te kijken dan oppervlakkige verschijnselen, om zo het vergankelijke, het tijdelijke te onderscheiden van het eeuwige (hindoeïsme) of het substantieloze en onpersoonlijke (boeddhisme).
Vairagya, dat vertaald wordt als ‘onthechting’ of ‘afkeer van wereldse verlangens’, volgt automatisch uit viveka. Wanneer iemand inziet dat wereldlijke geneugten en bezittingen tijdelijk en onbevredigend zijn, ontstaat er een natuurlijke afkeer en een verlangen om zich los te maken van gehechtheid eraan.
In het boeddhisme is vairagya de realisatie dat alle verschijnselen leeg en onpersoonlijk zijn (anattā) en dat het loslaten van verlangen (taṇhā) essentieel is om bevrijding van lijden te bereiken.
In het hindoeïsme wordt vairagya gezien als een houding van innerlijke vrijheid, waarbij de yogi zich niet langer door verlangens laat leiden, maar in plaats daarvan zoekt naar het tijdloze Zelf (ātman).
Beide concepten zijn nauw met elkaar verbonden: viveka leidt tot het inzicht dat de wereld niet werkelijk vervulling kan brengen, en vairagya is het praktische resultaat van dat inzicht.
Zo vormen ze samen een tweesprong naar innerlijke vrijheid en bevrijding van lijden.