
Wanneer een ander spreekt vanuit boosheid, is de geest van de wijze yogi niet geschokt. Er is in hem of haar geen innerlijke beweging die wil terugduwen, rechtzetten of verdedigen. Niet omdat hij of zij zich afsluit, maar omdat hij of zij niets meer draagt dat geraakt kan worden.
De yogi luistert, zoals een berg de wind ontvangt: zonder verzet, zonder afkeer, zonder oordeel. Niet omdat hij passief is, maar omdat zijn hart geen aanleiding meer vindt om zich te verharden. Boosheid, zelfs wanneer ze naar hem gericht is, wordt doorzien als een uitdrukking van pijn—een vlam die zich voedt met de brandstof van onwetendheid, verlangen en afkeer.
Een wijze yogi herkent deze vlam.
Hij heeft haar zelf gedragen, in vroegere tijden, heeft haar zien oplaaien en uitdoven, keer op keer. Wat hij nu ziet in de ander, herkent hij als vergankelijk, als voorwaardelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītya-samutpāda), als niet-zelf (anattā; anātman). Er is niets dat nog ‘mijn’ zegt tegen de storm van de ander.
Boosheid wordt niet beantwoord met goedheid uit wilskracht, maar met een stilte die niets meer hoeft. Die niemand moet overtuigen. Die geen ‘ander’ meer kent. Vanuit die stilte wordt mededogen (karuṇā) geboren—niet als een gedachte, maar als vanzelfsprekende aanwezigheid. Zoals water stroomt naar de vallei.
De wijze yogi ziet het lijden achter de woorden. Hij voelt de worsteling die zich toont in gebaren, blikken en stem. Hij ziet de verwarring van māna, de verblinding van avijjā, de oude wonden die blijven zoeken naar iemand om op af te reageren. En hij weet: dit is de kringloop van dukkha. Niet de ander is de vijand, maar de illusie zelf.
Daarom blijft hij open. Hij spreekt als het nodig is, of blijft stil wanneer woorden niets toevoegen. Hij doet wat heilzaam is, niet wat hem een positie geeft. Hij draagt geen last. Hij raakt aan zonder te grijpen, zonder te hechten. Zo wordt hij een spiegel waarin de ander zichzelf kan herkennen. Niet om te corrigeren, maar om te ontwaken.
