
Waarheid laat zich niet vinden door het zorgvuldig verbinden van denkbeelden, alsof ze een puzzel zou zijn die voltooid kan worden met logische verbanden en gewenste overtuigingen. Wat ons op het eerste gezicht waar lijkt—binnen het beperkte veld van analyse—is vaak slechts een echo van een diepere bedding, een schaduw van iets dat zich onttrekt aan het lineaire denken.
Waarheid is geen resultaat. Ze is geen constructie die overeind blijft op basis van redenering of geloof. Ze wordt niet geboren uit inspanning om te begrijpen, maar uit het stilvallen van die inspanning.
Wanneer de geest het verlangen opgeeft om iets te fixeren, wanneer zij niets meer zoekt om vast te houden of te verklaren, dan opent zich iets anders. Geen object, geen doctrine, maar een zachte helderheid. Een weten dat niet uitlegt, maar ziet. Een verstaan dat niet verzamelt, maar bevrijdt.
In dat stille aanschouwen wordt duidelijk dat niets afzonderlijk bestaat. Geen enkele ervaring leeft op zichzelf. Alles wat wij waarnemen, voelen, denken of hopen—alles wat verschijnt—is ontstaan in afhankelijkheid (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda). Geen ding, geen zelf, geen waarheid op zich, maar een weefsel van oorzaken, bewegingen, krachten die elkaar voortdurend beïnvloeden en doordringen.
Wie dat ziet, hoeft niets meer te bezitten. Geen visie, geen standpunt, geen waarheid om aan vast te klampen. Want ook het diepste inzicht is slechts een verschijning—ontstaan, bestaan, vergaan. Wat blijft, is de ruimte waarin alles mag komen en gaan, zonder dat het iets wordt, zonder dat het iets moet zijn.
Daar, in het onbeweeglijke midden van wat beweegt, wordt een andere vreugde tastbaar. Geen vreugde die afhangt van vorm, gevoel of begrip—maar een vreugde die niets verlangt, niets vreest, niets houdt. Onwankelbaar geluk. Acalaṃ sukhaṃ.
