
De Boeddha liet niets na dat behouden moest worden.
Geen leerstoel, geen titel, geen lijn van opvolging.
Geen naam die gewijd werd, geen gezag dat overgedragen moest worden.
Hij sprak niet over erfgoed, maar over het loslaten van bezit.
Niet over instandhouding, maar over beëindiging.
Wat hij toonde, was eenvoudig: hoe lijden ontstaat, en hoe het eindigt.
Hij leerde geen terugkerend bewustzijn, geen ziel die reist van lichaam tot lichaam.
Hij toonde hoe bewustzijn ontstaat wanneer de voorwaarden rijp zijn—en vergaat waar ze uiteenvallen. Voorwaardelijk. Onpersoonlijk. Zonder middelpunt.
Hij sprak niet over een lichaam dat bezield moet worden, maar over gehechtheid die eindigt. Niet over een nieuwe geboorte, maar over het uitdoven van het worden (bhava).
De Dhamma die hij verkondigde, hoeft niet beschermd te worden. Zij draagt zichzelf, zoals vuur geen eigenaar kent, zoals stilte geen vlag verdraagt.
Zij laat zich niet bewaren door instituten, niet vertegenwoordigen door schimmige figuren, niet vastleggen in afkomst, land of tijd.
Zij verschijnt wanneer niets meer verdedigd wordt. Wanneer het hart leeg is van aanspraak, wanneer de geest stil valt in helderheid.
Wie spreekt over erfopvolging, heeft de erfelijkheid van het ik niet doorzien.
Wie zich tooit met leegte maar vasthoudt aan een naam, vergist zich in het licht.
Wie traditie bewaakt uit naam van waarheid, verwart het vergankelijke met het ongeborene.
De Boeddha liet niets na dat bewaard moest worden. Hij liet zichzelf los, zijn naam, zijn afkomst, zijn plaats in de wereld.
Wat hij naliet, was geen bezit. Geen leer om te dragen, geen pad om te bezitten. Maar een weg—die verdwijnt in het gaan. Wat bevrijdt, blijft nooit staan.
Wat waar is, laat geen spoor na—zoals een voetstap in nat zand, die verdwijnt terwijl hij gezet wordt.
