
Wanneer je tot rust komt en met open aandacht kijkt—naar jezelf, en vervolgens naar de vormen die zich in jouw omgeving presenteren—dan wordt iets eenvoudigs zichtbaar: de dingen zijn zoals ze zijn, vóór elk oordeel, vóór elk verhaal. Wat verschijnt, verschijnt in gewaar zijn.
De vorm, de klank, de geur, de gedachte—ze worden ervaren. Maar wat we ermee doen, hoe we ze benoemen, interpreteren of vasthouden: dat is wat geconditioneerd is.
Ervaring zelf is eenvoudig, direct. De betekenis die we eraan geven is een conceptuele aanduiding (paññatti; prajñapti)—voortkomend uit perceptie (saññā; saṃjñā) die herkent, vergelijkt en benoemt op basis van herinnering, verlangen of vrees.
Wanneer dit onderscheid helder wordt, opent zich een glimp van leegte (suññatā; śūnyatā): de dingen zijn ‘leeg’ van een vaste, inherente betekenis—’leeg’ van een zelfstandig bestaan buiten het gewaar zijn waarin ze verschijnen.
Ze zijn niet ‘dit’ of ‘dat’—behalve wanneer ons denken ingrijpt en ze zo noemt. En precies in dat doorzien, in die stilte vóór de benoeming, kan het ontwaken beginnen—niet morgen, niet elders, maar hier en nu, in de onschuld van puur gewaar zijn.
