WEINIGEN ZIEN, VELEN GAAN VOORBIJ—DE UITNODIGING BLIJFT

In de oude teksten van de Pāli-canon klinkt een zachte, sobere vaststelling die de Boeddha nooit met nadruk, maar steeds met stelligheid uitsprak: slechts enkelen zijn werkelijk ontvankelijk voor de Dhamma. Hij sprak dit uit, niet als oordeel en niet als begrenzing, maar als een eenvoudige constatatie: zolang de geest bezoedeld en rusteloos is, kan hij het bevrijdende van de Leer die het vertrouwde, het geconditioneerde stil onderuit haalt, niet herkennen—evenmin als een troebel wateroppervlak de diepte van een meer kan weerspiegelen. 

Het is Boeddha’s heldere blik op de werkelijkheid: de meeste wezens zijn niet stil genoeg, niet eenvoudig genoeg, niet helder genoeg om de weg te herkennen wanneer hij voor hen ligt. Maar steeds is er ook die kleine minderheid waarvan de sluiers dunner zijn, en waarin inzicht onopgemerkt kan oplichten.

In het Dhammapada-vers 85 tekent de Boeddha eenzelfde beeld in sobere lijnen: 

 Slechts weinigen bereiken de Andere Oever. De meesten schuifelen slechts op en neer langs deze waterkant.❜

Het pad is niet verborgen, maar het vraagt een innerlijke bereidheid die niet vanzelf aanwezig is. Wie op de oever blijft, doet dat niet omdat het Pad ontbreekt, maar omdat de geest nog niet de rust, de moed of de openheid heeft om werkelijk te kijken.

Toen de Boeddha pas ontwaakt was, aarzelde hij om te onderwijzen. In de Ariyapariyesanā Sutta, Majjhima Nikāya 26 vertelt hij hoe diep, subtiel en moeilijk te zien was wat hij gerealiseerd had, en ❛ hoe weinigen er zijn met slechts een beetje stof in de ogen.❜

De meeste mensen leven, zo zegt hij, onder een sluier van verlangen, afkeer en onwetendheid die het zicht vertroebelt. Daarom spreekt de Boeddha niet voor elke deur, maar tot wie kan horen—niet uit beperking, maar uit inzicht in wat zinvol is.

In de Aṅguttara Nikāya 3.94 klinkt eenzelfde doordachte wijsheid: 

❛ Deze leer is voor iemand met weinig verlangen, niet voor iemand met veel verlangen… voor iemand met helder inzicht, niet voor iemand met een verwarde geest.❜

De Dhamma is als een open hemel: ze verbergt zich voor niemand, maar kan slechts herkend worden door wie de storm in zichzelf heeft doen luwen. Niet ontvankelijk zijn is geen oordeel over de persoon—het is slechts een toestand van de geest, een tijdelijke schaduw die even vanzelf ontstaat als ze ooit kan verdwijnen.

Inzicht is er altijd. Dat het niet gezien wordt, komt niet door de aard van het inzicht, maar door de onwetendheid, het verlangen en de afkeer die zovele mensen verblinden.

De Boeddha sprak tot velen, maar slechts enkelen luisterden met een open hart. Niet omdat de Dhamma verborgen is, maar omdat hun innerlijk landschap te vaak versluierd is. De meesten horen woorden; slechts enkelen horen de stilte waaruit die woorden geboren worden.

Toch bleef de Boeddha spreken. Niet voor de duizend die nog niet konden horen, maar voor die ene die het wel kon. Eén enkele ontvankelijke geest was genoeg om het mededogen van de Boeddha op gang te houden. Want één vonk ontvankelijkheid kan de hele nacht verlichten.

Zo blijft de oude waarheid resoneren: laat degene die kan zien, zien. En wie nog niet kan zien, draagt reeds het vermogen in zich om ooit stil genoeg te worden om het licht te herkennen.

Zo blijft de Dhamma altijd een zachte uitnodiging die nooit dwingt, maar altijd wacht. In eenvoud. In stilte. In dienstbaarheid. De uitnodiging van een uitzonderlijk Groot Mens—een Mahāpurisa, een Sammāsambuddha—geen verzinsel, maar een mens die het uiterste van menselijke bevrijding heeft gerealiseerd.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.