
Metafysische bedenkingen zijn gedachten over het bestaan of niet-bestaan van de wereld, over het al dan niet bestaan van een ziel, over het universum vóór of na de dood, of over het al dan niet eeuwige karakter van het bewustzijn.
Het zijn vragen die de Boeddha onbeantwoord liet, omdat ze niet leiden tot bevrijding uit dukkha maar tot verwarring. Ze lijken diepzinnig, maar zijn in wezen geconditioneerde mentale constructies, voortkomend uit saṅkhāra—mentale formaties die rusten op onwetendheid (avijjā; avidyā). Ze leiden de geest weg van directe ervaring (paccanubhoti) en verankeren hem in conceptuele constructies. Niet het denken bevrijdt, maar het onmiddellijke zien.
Het onmiddellijke zien waar de Boeddha op doelt, is geen zien met de ogen, en ook geen begrijpen met het denken. Het is een rechtstreeks gewaar worden van de werkelijkheid zoals ze is, zonder tussenkomst van mentale constructies, zonder tussenkomst van tijd, oordeel of verhaal. Dit zien is helder, stil en ongekunsteld. Het vangt niets, zoekt niets, verdedigt niets. Het is het zuivere gewaarzijn waarin de dingen verschijnen en vergaan, zonder dat er een ‘ik’ is die ingrijpt, interpreteert of betekenis geeft.
In de boeddhistische traditie wordt dit onmiddellijke zien aangeduid als vipassanā — een inzicht dat niet afgeleid is van theorie of reflectie, maar dat spontaan oplicht in de stilte van de geest die niet langer grijpt. Het is het inzicht dat ontstaat wanneer de geest volledig tot rust is gekomen, niet langer gedreven door verlangen, afkeer of onwetendheid.
Dit zien onthult de vergankelijkheid (anicca) van alle verschijnselen, het onbevredigende karakter (dukkha) van alles wat ontstaat en vergaat, en de afwezigheid van een blijvend zelf (anattā) in wat wij voor ‘ik’ of ‘mijn’ houden.
Wat in dit zien ophoudt, is het eindeloze construeren van werkelijkheden: meningen, overtuigingen, identiteiten, toekomstbeelden en herinneringen.
Wat overblijft is de directe ervaring (paccanubhoti) van wat zich aandient — puur, ongevormd, zonder verzet of gehechtheid.
Het onmiddellijke zien bevrijdt, niet omdat het iets toevoegt aan de ervaring, maar omdat het alles wegneemt wat de ervaring belast: de hechting van het ik, de sluier van verwachting, de projectie van betekenis.
In die zin is het onmiddellijke zien geen techniek, geen doel en geen prestatie. Het is het natuurlijke oplichten van wijsheid (paññā; prajñā) in een geest die niet langer vertroebeld wordt door onwetendheid (avijjā; avidyā).
Het is geen activiteit, maar een beëindiging van de activiteit die zich voordoet als denken, willen of worden (bhava). Waar het denken eindigt, begint het zien—niet als iets nieuws, maar als dat wat er altijd al was, vrij van constructie, vrij van verwarring, vrij van strijd.
In de stilte van meditatie hebben metafysische bedenkingen geen plaats. Puur Dhamma is niet te vinden in speculatie, noch in interpretatie. Wat telt is het onmiddellijke zien. Alles wat verder gaat dan dat, behoort tot het domein van speculatie, niet van bevrijding. De sutta’s van de Pali-canon leggen herhaaldelijk de nadruk op het gevaar van speculatief en interpretatief denken dat direct inzicht in anicca, dukkha en anattā vertroebelt.
