
Er is een subtiele honger in het hart van het bestaan. Geen schreeuw, geen lawaai, maar een streven. Een neiging om iets te zijn, iets te worden, iets te betekenen. De Boeddha noemde het ‘dorst’ (taṇhā).
Alsof het NU-moment niet volstaat. Alsof het leven pas werkelijk begint zodra we aangekomen zijn op een plek die ons eindelijk bevestigt. Deze beweging heet bhava—het ‘worden’—de dorst om te bestaan als iemand, ergens, op een bepaalde manier. Het is geen bewuste wil, maar een diep gegrift patroon in de stroom van ervaring. Een neiging die zich hecht aan beelden van wat zou kunnen zijn.
Steeds opnieuw verschijnt ze, vermomd als verlangen, als ambitie, als spirituele groei. Zelfs in het zoeken naar bevrijding sluimert bhava: het idee dat er iets beters komt dan dit, dat er een volmaaktere versie van onszelf wacht voorbij de horizon van dit ogenblik.
Maar wie stil blijft en alert kijkt, ziet dat ‘worden’ altijd net voor ons uit schuift. Telkens wanneer het denken zijn vorm gevonden denkt te hebben, beweegt het alweer verder. Telkens wanneer het hart meent te kunnen rusten, keert het verlangen terug. Want bhava is nooit voldaan. Het is een dorst die zichzelf in stand houdt. Wat geboren wordt uit ‘worden’, draagt altijd de kiem van nieuw verlangen in zich. Zo toont de Boeddha in voorwaardelijk ontstaan (paṭiccasamuppāda) hoe grijpen (upādāna) leidt tot worden (bhava), en hoe daaruit geboorte (jāti) en lijden (dukkha) voortkomen. Maar waar het grijpen dooft, dooft ook het ‘worden.’
En zo ontstaat lijden. Niet door de dingen zelf, maar door de neiging, de ‘dorst’ die zegt: ‘dit ben ik’ en ‘dit zal ik worden’.
Pas wanneer dit grijpen doorzien wordt, ontstaat ruimte. Niet een ruimte die gevuld moet worden, maar een ruimte die niets meer hoeft te dragen. Geen toekomst die bereikt moet worden, geen identiteit die bevestigd moet worden, geen toestand die vastgehouden moet worden. Alleen het eenvoudige besef dat dit—precies dit—al compleet is in zijn vergankelijkheid.
Bhava dooft uit in het zien dat er niets te ‘worden’ valt. De stilte die dan overblijft is geen resultaat. Ze is niet het eindpunt van een reis. Ze was er altijd al, maar bleef verborgen onder de versluieringen van wat—volgens onze neiging—nog niet mocht verdwijnen.
Wat zich dan ontvouwt is geen nieuwe identiteit, maar het wegvallen ervan. Geen spiritueel bezit, maar de afwezigheid van elke vorm van eigenaarschap. Geen bestemming, geen vervulling, maar het heldere, ongehinderde zijn. Zonder fundament, zonder toekomst, zonder naam.
Dit is wat de Boeddha ons wilde tonen. Niet een systeem, geen leerstellig bouwwerk, geen uitnodiging tot speculatie. Maar een helder zien—een ontwaken tot wat hier en nu lijden veroorzaakt. En wat het doet uitdoven.
De Vier Edele Waarheden zijn geen theorie, maar een vingerwijzing. Ze wijzen naar dukkha, naar de dorst (taṇhā) die als een stroom door het hart van de ervaring snijdt. Ze tonen hoe deze dorst zich hecht aan worden (bhava), aan het verlangen om iemand te zijn, om iets te bezitten, om iets te bereiken. En ze tonen de mogelijkheid om die stroom stil te laten vallen—niet door iets toe te voegen, maar door te zien wat altijd al genoeg was.
Wie dit doorziet, begrijpt dat de boodschap van de Boeddha niet te vinden is in de veelheid van woorden die na hem kwamen, niet in de verfijnde systemen, noch in de eeuwige discussies over wat precies ‘juist’ of ‘onjuist’ is. De Boeddha sprak niet om een religie te stichten, maar om een einde aan lijden te maken. Hij toonde de eenvoud van een geest die niets meer hoeft na te jagen, omdat hij gezien heeft dat alle worden een illusie is.
In dat besef dooft bhava. En wat overblijft is geen nieuwe constructie, maar de open ruimte waarin het pad vanzelf verdwijnt. Waar geen waarheid meer verdedigd hoeft te worden. Zonder structuren, zonder lineages, zonder externe autoriteit. Alleen stilte. Alleen de vrede van het ongezochte.
