
Voor de meesten betekent een ‘ziel’ iets dat nooit verdwijnt. Een kern die blijft, ongeacht wat verandert. Een stille getuige, een innerlijk ‘ik’ dat doorheen de tijd reist—onaangetast, onverwoestbaar, eeuwig zichzelf. Zo wordt er gezocht naar een anker, een zekerheid die overeind blijft wanneer alles wankelt. Zelfs binnen bepaalde boeddhistische stromingen (sommige vormen van mahāyāna of dzogchen) sluipen er concepten binnen die neigen naar een subtiele ātman. Daarin sluimert het verlangen naar een essentie die zich niet toont als ego, maar als een ongrijpbare getuige, een laatste toevlucht die eeuwig zou standhouden.
Maar wat als nu net dit is wat de Boeddha doorzag en radicaal afwijst?
Niet om het mysterie te ontkennen, niet om het leven te reduceren tot toeval en stof, maar om ons te bevrijden van dat éne wat lijden (dukkha) veroorzaakt en voedt: het vasthouden aan een ‘ik’ (attā; ātman). Niet alleen in het lichaam (rūpa), niet alleen in het denken (saññā, respectievelijk saṅkhāra), maar ook in dat wat men als ziel beschouwt—als een subtiele kern die zichzelf waarneemt. De Boeddha was daarin helder: zelfs daar, waar het ‘ik’ zich ontdaan heeft van vorm en naam, is geen vaste grond (nicca) te vinden.
Wat als dat wat jij ‘ziel’ noemt, slechts het verlangen (taṇhā; tṛṣṇā)is naar iets dat niet sterft?
Wat als dit subtiele geloof geworteld is in onwetendheid (avijjā; avidyā), in de weigering om de vergankelijkheid (anicca) van alle dingen te zien? Anders gezegd: het niet kunnen, willen of durven aanvaarden dat deze menselijke vorm uit elkaar vormt en een einde neemt.
Wat als de ervaring van aanwezigheid, van helder weten (viññāṇa; vijñāna), van diepe stilte—niet het bewijs is van een ik, maar eenvoudigweg het oplichten van bewustzijn zonder centrum? Zonder drager. Zonder eigenaar. Zonder kern. Niet als een blijvende essentie, maar als een stroom van voorwaardelijk ontstane momenten (paṭicca-samuppanna-dhammā; pratītya-samutpanna-dharmāḥ). Geen wezen dat ervaart, maar een verschijnen dat geen oorsprong nodig heeft.
Niet om iets af te nemen, maar om te tonen dat niets hoeft vastgehouden te worden (upādāna).
Wanneer dit gezien wordt (paññā-dassana), valt er iets weg. Geen gevoel van verlies, maar het stil ontplooien van een ruimte zonder begrenzing. Geen plaats. Geen kern. Geen bestemming. Alleen dit—doorzichtig en ongehecht.
Wat overblijft is puur gewaar zijn (sati), stil, helder, zonder centrum. Geen persoon die waarneemt, geen ik dat weet, geen entiteit die bevrijd wordt (vimutti; vimukti). Alleen het verdwijnen van gehechtheid aan voorstelling (nimitta), het wegvallen van de neiging om iets te maken tot ‘mijn’, tot ‘ik ben dat’. Alleen het transparant worden van de illusie dat er iets is dat eeuwig zichzelf blijft.
In die transparantie valt de vraag zelf weg. En in dat wegvallen blijft slechts stilte over.
Geen ziel. Geen ik. Alleen Dhamma die haar eigen licht werpt—zonder oorsprong, zonder gevolg (vipāka), zonder noodzaak tot bestemming.
