
Wat als het universum geen blijvende realiteit zou zijn, maar iets dat in elk moment—en van moment tot moment—verschijnt en verdwijnt? Wat als er geen onderliggende substantie is die de tijd doorkruist, geen essentie die gebeurtenissen verbindt, geen verleden dat werkelijk overleeft? Wat als wat we wereld noemen, niets anders is dan een stroom van verschijnselen die—telkens opnieuw, afhankelijk van een multitude van voorwaarden—even oplicht en weer verdwijnt?
Volgens het onderricht van de Boeddha is alles wat ontstaat (uppāda; utpāda), voorwaardelijk ontstaan (paṭicca-samuppāda; pratītyasamutpāda). Geen enkel verschijnsel, geen gedachte, geen gevoel, geen ervaring komt zomaar op. Er is geen maker, geen drager, geen blijvende kern. Alleen voorwaarden (condities) die samenkomen, en zodra ze uiteenvallen, ook het verschijnsel doen verdwijnen.
Dit geldt niet alleen voor ervaringen, maar ook voor wat men ‘wereld’ noemt—loka in de leer.
De Boeddha zegt:
❛ In deze zes zintuigpoorten ontstaat de wereld, en in hun uitdoven komt de wereld tot een einde. ❜
Wat men het universum noemt, is dus niet iets dat buiten ons voortbestaat. Het is een voortdurend oplichten van ervaring, afhankelijk van oog, oor, neus, tong, lichaam en geest (cakkhu, sota, ghāna, jivhā, kāya, mano). Niet als reproductie, maar als spontane creatie—telkens opnieuw. Geen wereld als een ‘vast’ gegeven, maar een spel van condities die voortdurend verschijnen en vergaan.
Wat gisteren was, is er nu niet meer. Wat straks zal zijn, is nog niet geboren. En wat nu verschijnt, zal ogenblikkelijk weer verdwijnen. Er is geen continuïteit, slechts opeenvolging. Continuïteit. Geen vaste grond, enkel beweging. In dat licht is het universum geen blijvend iets, maar een gebeurtenis—een gebeuren zonder centrum, zonder eigenaar, zonder geschiedenis.
Deze visie wordt doordringend duidelijk wanneer het lichaam stil wordt en de geest niet langer grijpt. Wanneer de beoefenaar helder ziet hoe gewaarwordingen en gevoelens (vedanā) opkomen, hoe verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) en afkeer (paṭigha; pratigha) ontstaan, hoe hechting (upādāna) zich vormt, en hoe telkens opnieuw een wereld geboren wordt. Niet slechts één keer bij de geboorte van een lichaam, maar telkens wanneer de geest iets tot het zijne maakt. ‘Worden’ (bhava) is geen status—het is het momentane ontstaan van een ervaringswereld, geconditioneerd door onwetendheid (avijjā; avidyā).
Wie dit ziet, hoeft niets meer vast te houden. Geen zelf (attā; ātman), geen wereld, geen zekerheid. Alleen dit—vergankelijk (anicca; anitya), zonder eigenaar, zonder binnen of buiten.
En toch… wat verschijnt, is niet ‘leeg’ in de zin van zinloos. Het draagt een schoonheid in zich die alleen zichtbaar wordt wanneer men niets meer projecteert. Zoals dauw op het gras: even schitterend, even vergankelijk.
Wanneer men dit aanvoelt—niet als gedachte, maar als direct zien (paññā-dassana; prajñā-darśana)—valt het idee weg dat er iets moet blijven, dat er iets moet bereikt worden. Wat blijft, is stilte. Een stille verwondering voor het onophoudelijke oplichten en vervagen van wat men het leven noemt. Zonder oorsprong, zonder einde. Enkel een universum dat zichzelf niet herinnert.
