DE RADICALE BEVRIJDING VAN DE BOEDDHA – DE ONTMASKERING VAN DE ZIEL

Wat als precies datgene waar de mens het meest naar verlangt—een onaantastbare kern, een eeuwige ziel (attā; ātman)—ook datgene is wat het lijden (dukkha; duḥkha) in stand houdt?

De Boeddha wees het idee van een blijvend subject ondubbelzinnig af. Geen ik, geen ziel, geen innerlijke drager die bezit neemt van het leven. Hij zag met ongeëvenaarde scherpte dat deze gedachte—hoe subtiel ook—geen werkelijkheid is, maar verbeelding. Geen realiteit, maar projectie. Geen bevrijding, maar de wortel van hechting.

Niet uit ontkenning, maar uit inzicht.

Wat verschijnt als ‘ik ben’—zelfs in zijn stilste, edelste vorm—blijkt bij nader toezien niet meer te zijn dan een conditioneel ontstaan patroon. Bewustzijn (viññāṇa; vijñāna) rijst op en vervaagt, zonder kern, zonder eigenaar. Wat zich aandient als subject, als getuige, als innerlijk centrum, wordt in het licht van werkelijk zien transparant en efemeer. Niet om vernietigd te worden, maar om doorzien te worden als iets wat nooit stabiel is geweest.

In de eerste twee voordrachten van de Boeddha in Sarnath—de Dhammacakkappavattana Sutta en de Anattalakkhaṇa Sutta—ligt de essentie van de leer van de Boeddha besloten. Hij sprak daar niet alleen over vergankelijkheid (anicca; anitya), maar ook over niet-zelf (anattā; anātman). Niet als filosofisch idee, maar als directe bevrijding uit de greep van identificatie (sakkāya-diṭṭhi; satkāya-dṛṣṭi), gehechtheid (upādāna), en het worden (bhava). Zelfs het edelste idee van een ‘ziel’—een zuivere getuige, een onaangetaste waarnemer—valt onder deze ontmaskering. Want ook dat is geconditioneerd—intentioneel, afhankelijk, ontstaan uit begeerte (taṇhā; tṛṣṇā) en wil (cetanā). En wat geconditioneerd is, is niet werkelijk vrij.

Zelfs wanneer alle vormen wegvallen en alleen stilte overblijft, is er geen blijvende entiteit, geen ‘ik’, geen ‘ziel’, die deze stilte bezit. Wat blijft, is puur gewaar zijn—zonder eigenaar, zonder centrum, zonder wie. Geen kern die voortbestaat, geen wezen dat zich losmaakt uit de tijd. Alleen het verdwijnen van gehechtheid (upādāna), het uitdoven van begeerte, het verstillen van de wilsimpuls, het wegvallen van het idee ‘ik ben dit’.

De yogi die dit werkelijk ziet (paññā-dassana; prajñā-darśana), hoeft niets meer vast te houden. Want wat niet bestaat, hoeft ook niet beschermd te worden. En wat niet beschermd hoeft te worden, is vrij.

Het geloof in een ziel is de meest verfijnde illusie. De ontmaskering ervan de meest pijnlijke. In het doorzien van deze begoocheling ligt de diepste rust. Geen verwerping, geen verzet—louter het loslaten van wat fundamenteel nooit wáár was. 

Wat blijft, is Dhamma. Stil. Vormloos. Zonder maker, zonder bestemming. En in die leegte (suññatā; śūnyatā) ontvouwt zich een onwankelbaar geluk (acalaṃ sukhaṃ) dat niet afhankelijk is van een ‘ziel’ die voortbestaat.

Alleen Dhamma blijft. Niet als troost, maar als bevrijding. Als de tijdloze spiegel—akālika—waarin elke vorm verdwijnt.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.