
De leer van de Boeddha is geen systeem dat men moet beheersen, maar een weg van bevrijding die zich voltrekt door inzicht. Zij laat zich niet herleiden tot één tekst. En toch zijn er uitspraken waarin alles samenvalt, niet door alles te zeggen, maar door niets toe te voegen.
Udāna 8.3 is zo’n uitspraak:
❛ Er is, monniken, het Ongeborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde. Als, monniken, dit Ongeborene, dit niet-gewordene, dit niet-geschapene, dit niet-geconditioneerde er niet zou zijn, dan zou er hier geen ontkomen mogelijk zijn aan het geborene, het gewordene, het geschapene, het geconditioneerde.
Maar omdat het Ongeborene, het niet-gewordene, het niet-geschapene, het niet-geconditioneerde er is, is het mogelijk te ontkomen aan het geborene, het gewordene, het geschapene, het geconditioneerde. ❜
Wat hier wordt aangeduid, is geen leerstelling en geen toestand die men kan bereiken. Het Ongeborene wordt niet onderwezen als iets om te verwerven, maar verschijnt enkel als datgene waardoor bevrijding mogelijk is. Juist daarom raakt deze korte uitspraak aan de kern van de Buddha-sāsana.
De Boeddha spreekt hier niet over onwetendheid (avijjā; avidyā), verlangen (taṇhā; tṛṣṇā) en lijden(dukkha; duḥkha). En toch zijn ze voelbaar aanwezig. Alles wat geboren is, ontstaan en geconditioneerd, vormt het volledige veld (gocara; id.) van ervaring. Dat veld wordt niet afgewezen. Het is niet verkeerd. Maar zolang het wordt aangezien voor wat wij zijn, staat het onze bevrijding in de weg. Wat vergankelijk is, is immers geen dragende grond voor bevrijding.
Ook afhankelijk ontstaan wordt hier niet uitgelegd. Er is geen keten, geen volgorde. En toch is het patroon compleet aanwezig: alles wat ontstaat, doet dat in afhankelijkheid van oorzaken en voorwaarden. Precies daarom kan het geen uitgang naar vrijheid zijn. Bevrijding ligt niet binnen een domein van ontstaan en vergaan (saṃsāra; id.), maar in het doorzien ervan.
Udāna 8.3 wijst daarom niet naar een andere wereld, maar naar een ander zien.
Nibbāna wordt hier niet voorgesteld als een ervaring die men kan hebben, noch als een plaats waar men aankomt. Het wordt zichtbaar als nissaraṇa: het beëindigen van een vergissing, een misverstand (micchā diṭṭhī; mithyā dṛṣṭi), een gevolg van onwetendheid. Wanneer echter het geconditioneerde niet langer wordt aangezien voor ‘zelf’ of ‘mijn’, verliest het zijn dwingende kracht. Het blijft verschijnen, maar het bindt niet meer—de keten valt uit elkaar.
Zo wordt bevrijding niet iets wat ontstaat, maar iets wat zichtbaar wordt wanneer niet-zienophoudt.
Daarom vraagt deze uitspraak geen instemming en geen uitleg. Zij vraagt alleen aandacht. En misschien, uiteindelijk, het loslaten van de behoefte om haar te begrijpen. Want wat hier wordt aangeduid, kan niet worden vastgelegd—alleen herkend, wanneer vastleggen ophoudt.
