DE BOEDDHA OVER HET ESSENTIËLE…

In de Dhammapada, verzen 11 en 12, verwijst de Boeddha op sobere maar indringende wijze naar een kernprincipe van zijn leer: het onderscheidingsvermogen om te zien wat werkelijk telt op het pad naar bevrijding.

De verzen luiden als volgt:

❛ Wie het onbelangrijke als essentieel beschouwt en het essentiële als onbelangrijk, zal nooit de essentie ontdekken: zijn intentie is fout. ❜ en 

❛ Wie het essentiële als de essentie beschouwt en het onbelangrijke als onbelangrijk,zal de essentie bereiken: zijn intentie is juist.❜

Niet alles wat zich aandient in de ervaring is van gelijke waarde. Niet alles wat blinkt, is goud. En niet alles wat ons bezighoudt, brengt ons dichter bij ontwaken.

Wanneer de Boeddha zegt dat wie het onbelangrijke als essentieel beschouwt, de essentie nooit zal ontdekken, verwijst hij naar de diepgewortelde neiging van de geest om zich te hechten aan het vergankelijke—aan vormen, bezit, status, ideeën, meningen, verlangens, structuren—alsof daarin iets blijvends, iets werkelijk bevredigends te vinden zou zijn. Maar dit alles behoort tot het onbelangrijke, het zintuiglijke, het wereldse (lokiya; laukika), dat ontstaat en vergaat, en waarin geen werkelijk toevlucht te vinden is.

Het essentiële waar de Boeddha naar verwijst, is datgene wat leidt naar bevrijding van lijden (dukkha; duḥkha), naar het doorzien van de drie kenmerken van bestaan: vergankelijkheid (anicca; anitya), onbevredigdheid (dukkha; duḥkha) en het ontbreken van een blijvend zelf (anattā; anātman)

Wat essentieel is, is het ontwikkelen van een heldere, onbevangen en aandachtige geest—een geest die ziet zoals het is, zonder misleiding, zonder gehechtheid, zonder verzet.

Deze essentie is niet iets dat je bezit, niet iets dat je kunt toe-eigenen of vasthouden. Ze openbaart zich in loslaten (vossagga; visarga). In het zorgvuldig afpellen van de lagen van gewoonte, verwachting en identificatie. Ze is te vinden in de verstilde helderheid van aandachtige aanwezigheid (sati; smṛti) en de stille kracht van wijsheid (paññā; prajñā), die zonder oordeel doorziet wat komt en gaat.

Wanneer de intentie zuiver is, wanneer men het essentiële als essentieel herkent—de Dhamma als pad, inzicht als richting, bevrijding als doel—dan stemt men zich af op de stroom van ontwaken. Dan wordt elk moment een gelegenheid tot helderheid, tot bevrijding, tot vrede.

Het essentiële is dus niet verborgen, noch ver weg. Maar het wordt slechts gezien door wie stil en aandachtig leert kijken, zonder zich te verliezen in wat slechts ruis is. 

In die eenvoud ligt de ommekeer.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.