DE ILLUSIE VAN HET ‘IK’

Tijdens meditatie wordt het soms stil in de geest. Niet zomaar stil, maar helder stil—zonder afleiding, zonder beweging. De adem stroomt zacht. Alles lijkt open. Er is alleen aandacht (sati; smṛti)—stil, helder, zonder verlangen (taṇhā; tṛṣṇā), zonder afkeer (paṭigha; pratigha).

Maar zelfs dan, in die verfijnde stilte, kan er nog iets overblijven. Iets dat niet gedacht wordt, maar gevoeld. Een centrum. Niet grof, niet luid—maar subtiel. Alsof wat verschijnt, voor iemand verschijnt. Alsof er nog een middelpunt is waar alles om draait.

De Boeddha zag dit. En hij wees het aan als de wortel van wordenbhava. Niet alleen als de oorzaak van fysieke wedergeboorte, maar ook als het telkens opnieuw ontstaan van een innerlijk bestaan. Van een soort ‘ziel’. Een gevoel van ‘ik ben hier’, hoe stil ook. Hoe spiritueel ook. Dit centrum, hoe ijl het ook lijkt, is wat het proces van verder bestaan voedt.

Bhava ontstaat niet zomaar. Het wordt gevoed door verlangen, door dorst—taṇhā. Dorst naar zijn. Dorst naar zekerheid. Dorst naar iets dat blijft. Dorst naar eeuwigheid. En waar dorst ontstaat, ontstaat grijpen—upādāna. En waar gehecht wordt, ontstaat worden—bhava. Zo begint alles opnieuw, telkens weer. Saṃsāra.

Ook bij wie diep mediteert kan dat gebeuren. Wanneer alles opgelost lijkt, blijft soms nog de gedachte—of het gevoel—van een stille getuige. ‘Iets’ dat weet, maar niet betrokken is. ‘Iets’ dat kijkt, maar onaangetast blijft. Dat is de meest subtiele vorm van het ik. Dit is niet een persoon, maar een kern. Een gevoel van onveranderlijkheid. Een laatste toevlucht.

De Boeddha wees deze ervaring niet af, maar zag er wel het gevaar van in voor bevrijding. De Boeddha verwierp kordaat het geloof in een blijvende kern omdat het lijden (dukkha; duḥkha) veroorzaakt. Omdat het de wortel van dukkha is.

Zolang we geloven dat er ‘iets’ is dat niet sterft, dat niet verandert, dat ‘van ons’ is—blijft er een kernillusie over. En deze begoocheling trekt ons weer terug het wiel van worden in.

Inzicht—paññā (prajñā)—is niet het bedenken van dit proces, maar het rechtstreeks zien ervan. Het gewaar worden van hoe de geest zich opnieuw centreert. Hoe subtiel het ook gebeurt. Hoe spontaan het ook lijkt. In dat zien valt iets weg. Geen conflict, geen afwijzing, maar juist een ontspanning, een bevrijding. Een stil besef dat dit centrum niet nodig is. Dat er geen ‘ik’—geen ‘ziel’—is dat behouden moet blijven. Dat alles wat verschijnt, ook gewoon mag verdwijnen. 

Dit is wat de Boeddha in zijn eerste voordracht benadrukte (de Dhammacakkappavattana Sutta, SN 56.11):

❛ Yaṃ kiñci samudayadhammaṃ sabban taṃ nirodha-dhammanti —Alles wat onderhevig is aan ontstaan, is onderhevig aan vergaan. ❜ 

Wat werkelijk blijft oplichten, is vergankelijkheid—het ongekende ritme van verschijnen en vergaan. Onbestendigheid. Anicca (anitya)

De Boeddha zegt: observeer het proces van ontstaan en vergaan van alle dingen. Kijk ernaar. Kijk naar dit Proces. Dit eeuwige proces waaraan alle verschijnselen onderhevig zijn. In dit proces toont zich een natuurwet van voortdurende verandering, van mutatie. Maar waar niets verloren gaat. Enkel wijzigt, permanent wijzigt.

Wat overblijft is ruimte. Niet een lege ruimte, maar een zachte openheid waarin niets hoeft te blijven. Geen ik. Geen kern. Geen middelpunt dat ervaring draagt. Geen ‘ziel’. Alleen verschijnen en verdwijnen. Alleen Dhamma, vrij van bezit, vrij van herhaling, vrij van wedergeboorte.

En in die vrijheid wordt duidelijk: zolang er een centrum is, is er worden. Maar wanneer het centrum wegvalt, stopt het worden. Niet omdat iets gedwongen wordt, maar omdat niets meer voortgezet hoeft te worden. Geen identiteit, geen richting, geen bevestiging. Alleen helderheid—stil, licht, zonder zwaartepunt.

Zonder centrum is er niets meer dat herboren wordt.

Dit bericht is geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink.