
Er is een moment waarop het zoeken stilvalt. Niet omdat het doel bereikt is, maar omdat het verlangen naar een doel doorzien werd. Het is dan dat iets Ongeborens (ajāta) zich aandient—niet als een ervaring, niet als een verschijnsel, maar als het beëindigen van verschijnen zelf.
Wat verschijnt, is vergankelijk. Wat verschijnt, is geconditioneerd. Nibbāna verschijnt niet — het is het wegvallen van verschijnen, van grijpen, van worden.
In de leer van de Boeddha wordt nibbāna niet beschreven als een toestand of ervaring binnen het veld van bewustzijn. Het is niet iets dat ontstaat, verschijnt of verdwijnt. Want alles wat verschijnt, ontstaat door oorzaken. En wat door oorzaken is ontstaan, is onderhevig aan ontbinding.
Anicca—vergankelijk.
Dukkha—onbevredigend.
Anattā—zonder zelf.
Daarom zegt de Boeddha: ❛ Yaṃ kiñci samudayadhammaṃ, sabbaṃ taṃ nirodhadhammaṃ—Wat geconditioneerd is, is onderhevig aan beëindiging. ❜ (AN 3.47)
Nibbāna is asaṅkhata — het ongeconditioneerde. Het is geen gevolg, geen bestemming, geen resultaat van een streven. Het is het volledig stilvallen van het streven zelf.
Wanneer de illusie van een centrum wegvalt — het geloof in een ‘ik’ dat ervaart, begrijpt, bereikt — valt het hele web van conditionering uiteen. Niet als daad, maar als inzicht. Wat overblijft is niet ‘iets’. Het is niet de aanwezigheid van een hogere ervaring. Het is de afwezigheid van fixatie.
Er is geen waarnemer meer. Geen grijper. Geen bewoner van een lichaam of een wereld.
Wat rest is ongeboren, ongeworden, onsterfelijk—ajātaṃ abhūtaṃ akataṃ asaṅkhataṃ (Ud 8.3).
Het is niet een betere versie van het leven, niet een hemelse toestand. Zelfs niet een verheven bewustzijnstoestand. Want ook die zijn ontstaan, en dus eindig.
Nibbāna wordt niet bereikt. Het wordt niet toegevoegd. Het wordt niet gevonden door ergens te komen. Het is de stilte die overblijft wanneer elke vorm van verschijnen tot rust is gekomen.
En precies daarom is het niet ‘van iemand’. Geen bezit. Geen ervaring. Geen statuut. Geen structuur. Wat geen centrum kent, kent ook geen vorm—en dus niets om vast te houden.
Het is wat blijft wanneer niemand meer overblijft. Geen centrum. Geen grens. Geen ‘ik’. Alleen dit: geen greep meer.
